ECLI:NL:RBAMS:2024:2729

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
AMS 23/3517
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing compensatie kinderopvangtoeslag wegens gebrek aan geregistreerde opvang

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 15 mei 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van compensatie voor kinderopvangtoeslag beoordeeld. Eiser had aanvragen ingediend voor compensatie over de jaren 2009 tot en met 2011, maar zijn verzoek werd afgewezen omdat de oma van de kinderen niet geregistreerd was als gastouder. De rechtbank oordeelt dat er evident geen recht op kinderopvangtoeslag bestond, aangezien de voorwaarden voor geregistreerde opvang niet waren vervuld. Eiser had eerder voorschotten ontvangen, maar de afwijzing van de compensatie werd gehandhaafd op basis van het advies van de Commissie van Wijzen, die vaststelde dat er geen recht op compensatie was vanwege institutioneel vooringenomen handelen van de Belastingdienst. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de compensatie terecht was, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de wet rechtvaardigden. Eiser krijgt geen gelijk en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/3517

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. L.M. Lalji),
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigden: mr. W.E. Louwerse en [naam] ).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder om aan eiser geen compensatie toe te kennen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag over de jaren 2009 tot en met 2011. Eiser heeft voor 2009 een voorschot gekregen van € 9.292,-, voor 2010 een voorschot van € 8.447,- en voor 2011 een voorschot van € 8.447,-.
1.2.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 28 juni 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 10 mei 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Op 24 december 2019 heeft eiser zich aangemeld bij de Uitvoeringsdienst Herstel Toeslagen (UHT) en gevraagd om compensatie kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 tot en met 2011.
2.2.
Op 19 april 2021 heeft de Commissie van Wijzen een advies uitgebracht. De Commissie van Wijzen heeft gekeken of bij de beoordeling van de situatie van eiser in het verleden fouten zijn gemaakt, en of deze fouten gevolgen hebben gehad voor zijn recht op kinderopvangtoeslag. De Commissie van Wijzen heeft vastgesteld dat sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen, omdat de beginselen van behoorlijk bestuur niet in acht zijn genomen. Omdat er echter geen sprake was van geregistreerde gastouderopvang, heeft de Commissie van Wijzen vastgesteld dat geen recht bestaat op compensatie.
2.3.
Met het primaire besluit van 28 juni 2021 heeft verweerder het advies van de Commissie van Wijzen gevolgd en vastgesteld dat eiser over de jaren 2009 tot en met 2011 geen recht heeft op compensatie kinderopvangtoeslag.
2.4.
Met het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd. Verweerder heeft dit besluit deels gebaseerd op een advies van de Bezwaarschriftencommissie. De Bezwaarschriftencommissie heeft verweerder geadviseerd om uit coulance een vorm van financiële tegemoetkoming aan eiser toe te kennen, omdat verweerder had moeten zien dat sprake was van evident geen recht op kinderopvangtoeslag over de jaren 2009 en 2010. Verweerder heeft dit advies niet opgevolgd, omdat volgens verweerder geen sprake is geweest van dusdanig onzorgvuldig handelen dat enige vorm van vergoeding op grond van de Wet Hersteloperatie Toeslagen (Wht) rechtvaardigt. Voor het overige heeft verweerder het advies van de Bezwaarschriftencommissie wel opgevolgd en heeft verweerder vastgesteld dat evident geen recht bestond op kinderopvangtoeslag.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht aan eiser geen compensatie kinderopvangtoeslag heeft toegekend over de jaren 2009 tot en met 2011. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.2.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Institutionele vooringenomenheid
4.1.
Uit artikel 2.1, eerste lid, van de Wht volgt dat de Belastingdienst aan de aanvrager van kinderopvangtoeslag compensatie kan toekennen, als vast komt te staan dat diegene schade heeft geleden als gevolg van institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst. [1]
4.2.
De Bezwaarschriftencommissie heeft vastgesteld dat verweerder niet juist heeft gehandeld richting eiser, mede omdat eiser de aanvraagformulieren voor kinderopvangtoeslag naar waarheid heeft ingevuld. In tegenstelling tot wat de Bezwaarschriftencommissie heeft vastgesteld, heeft verweerder in het verweerschrift geconstateerd dat eiser de aanvraagformulieren voor kinderopvangtoeslag niet naar waarheid heeft ingevuld. Zo heeft eiser volgens verweerder op een digitale aanvraag van
13 april 2009 ingevuld dat hij voor zijn kinderen gebruik maakt van geregistreerde opvang, wat destijds niet het geval was. Op 23 november 2009 heeft eiser verklaard dat hij verwachtte dat de gastouderopvang in 2010 zou voldoen aan de gestelde regels. Ook dit was vervolgens niet het geval.
4.3.
Nu verweerder in het bestreden besluit gesteld heeft het advies van de Bezwaarschriftencommissie te hebben gevolgd, heeft de rechtbank verweerder op zitting gevraagd wat verweerder heeft willen bedoelen met de constatering in het verweerschrift dat eiser de formulieren verkeerd heeft ingevuld. De gemachtigde van verweerder heeft toegelicht dat verweerder, ondanks deze constatering, het standpunt dat sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid handhaaft. De rechtbank zal verweerder daarin volgen.
Evident geen recht op kinderopvangtoeslag
5.1.
Als voor een berekeningsperiode institutionele vooringenomenheid wordt vastgesteld, dan is de compensatieregeling van toepassing. Uit artikel 2.1, tweede lid, van de Wht volgt dat de vraag of sprake is van een ernstige onregelmatigheid die aan de ouder is toe te rekenen onderdeel is van de compensatieregeling. Compensatie blijft achterwege indien dat het geval is. Van een ernstige onregelmatigheid is in ieder geval sprake als blijkt dat de ouder evident geen recht op kinderopvangtoeslag had in het onderzochte berekeningsjaar.
5.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid, aan eiser toch geen compensatie kan worden toegekend op grond van artikel 2.1, tweede lid van de Wht. Volgens verweerder was in het geval van eiser namelijk sprake van evident geen recht op kinderopvangtoeslag, omdat eiser geen gebruik maakte van geregistreerde opvang.
5.3.
De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. De rechtbank overweegt daartoe dat een ouder alleen in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag als de gastouder waar de kinderen worden opgevangen staat geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang. Niet in geschil is dat de oma van de kinderen, waar de kinderen werden opgevangen, in de onderzochte toeslagjaren en in de periodes daarna niet geregistreerd is geweest als gastouder. De rechtbank stelt daarom vast dat daarmee niet is voldaan aan de eis van geregistreerde opvang, waardoor evident geen recht bestond op kinderopvangtoeslag.
Evenredigheidsbeginsel, gelijkheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel
6.1.
Eiser heeft een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Volgens eiser heeft verweerder dit beginsel ten onrechte niet toegepast, terwijl de Bezwaarschriftencommissie aan verweerder heeft geadviseerd om, hoewel uit de wijze waarop eiser het formulier heeft ingevuld evident blijkt dat eiser geen recht op kinderopvangtoeslag heeft, uit coulance overwegingen gerelateerd aan de toepassing van het evenredigheidsbeginsel eiser toch een vorm van financiële genoegdoening toe te kennen.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hier geen reden voor is, nu niet aan de voorwaarde van artikel 2.1, tweede lid van de Wht is voldaan. De terugvordering van de onverschuldigd betaalde kinderopvangtoeslag is een gevolg van het in casu niet voldoen aan de reguliere voorwaarden voor het recht op kinderopvangtoeslag.
6.3.
Dit beroep kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. De rechtbank overweegt daartoe dat de Wht een wet in formele zin is. Het zogenoemde toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat eraan in de weg dat de rechter een wettelijke bepaling toetst aan algemene rechtsbeginselen. De rechtbank kan dan alleen oordelen dat de toepassing van een wettelijk vereiste in een individueel geval achterwege moet blijven als sprake is van bijzondere omstandigheden. [2] Uit rechtspraak volgt dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
6.4.
Het is de rechtbank niet gebleken dat in het geval van eiser sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Dat verweerder uit de formulieren al moest opmaken dat er geen gebruik werd gemaakt van geregistreerde opvang en desondanks tot uitkeren is overgegaan maakt weliswaar dat eiser door de procedurele gang van zaken is benadeeld, maar is geen bijzondere omstandigheid die maakt dat het niet toekennen van de compensatie kinderopvangtoeslag onredelijk bezwarend is. Uit de Wht volgt dat de vaststelling dat er sprake is van institutionele vooringenomenheid aan de zijde van verweerder niet maakt dat er recht is op toekenning van compensatie op grond van de Wht. Uit artikel 2.1, tweede lid van de Wht volgt dat de compensatie (ook bij institutionele vooringenomenheid) niet wordt toegekend indien de door de aanvrager van een kinderopvangtoeslag geleden schade is te wijten aan ernstige onregelmatigheden die aan hem toerekenbaar zijn. In de memorie van toelichting staat hierover het volgende:
“Het niet toekennen van compensatie als sprake is van een ernstige onregelmatigheid die aan de aanvrager van een kinderopvangtoeslag (in onderstaand citaat: KOT) toerekenbaar is, sluit aan bij het advies van de Adviescommissie uitvoering toeslagen. Over wanneer in de CAF 11-zaak sprake is geweest van een ernstige onregelmatigheid schrijft die commissie: «Daarvan is in ieder geval sprake indien uit het dossier blijkt dat er evident geen recht op KOT bestond in het onderzochte toeslagjaar. Dit is bijvoorbeeld het geval als het kind waarvoor KOT is aangevraagd niet blijkt te bestaan, ouder is dan de geldende leeftijdsgrens, of in het geheel geen opvang heeft genoten. Een ander voorbeeld vormen de gevallen waarin in twee gezinnen de ouders tegelijkertijd passen op elkaars kinderen, zonder dat een ander dienstverband bestaat. Ook als de toeslagpartner geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland bestaat er evident geen recht op KOT”.
Er bestond in het geval van eiser ook evident geen recht op kinderopvang in de onderzochte toeslagjaren. Er is geen geregistreerde gastouderopvang genoten, zodat niet werd voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van kinderopvangtoeslag. Dit kan worden aangemerkt als een ernstige onregelmatigheid. Dit zou anders zijn als er sprake was van het ontbreken van facturen of een handtekening, die zouden hebben geleid tot het verlies van een volledig jaar kinderopvangtoeslag. Dan zou er sprake zijn van een lichtere (administratieve) onregelmatigheid. Dat eiser vervolgens geen compensatie kinderopvangtoeslag toegekend krijgt is dus een logisch en voorzienbaar gevolg van het feit dat er nimmer geregistreerde opvang is genoten. Verder heeft eiser ook geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat in het voorliggende geval toepassing van artikel 2.1, tweede lid van de Wht voor hem zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat de toepassing achterwege moet blijven. Het is bijvoorbeeld niet gebleken dat eiser niet in staat is om de maandelijkse aflossing te betalen of dat er na de aflossing maandelijks te weinig geld overblijft om van te leven. De rechtbank vindt dat verweerder voldoende zorgvuldig heeft gemotiveerd waarom eiser volgens hem geen recht heeft op compensatie. De beroepsgrond faalt.
6.5.
Eiser heeft verder een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser daartoe een casus aangedragen waarin een ouder wiens gastouder haar zus was zich had aangemeld bij een geregistreerde kinderopvanginstelling. De eigenaren van die geregistreerde kinderopvanginstelling zijn strafrechtelijk veroordeeld voor fraude. De ouder in die zaak ontving echter toch de forfaitaire compensatie van
€ 30.000,-. Volgens de gemachtigde van eiser is die casus daarom vergelijkbaar met de situatie van eiser, nu in beide gevallen de gastouder een familielid is geweest. Bovendien, zo stelt de gemachtigde van eiser, had de kinderopvanginstelling in de aangedragen casus nooit een recht van bestaan, waardoor de casus ook vergelijkbaar is met de situatie van eiser. De rechtbank is echter van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. In de casus die de gemachtigde van eiser heeft aangedragen was namelijk in beginsel wel sprake van geregistreerde opvang. De casus is daardoor wezenlijk anders dan de situatie van eiser, waardoor geen sprake is van gelijke gevallen.
6.6.
Volgens eiser heeft verweerder verder in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel door de formulieren die eiser heeft ingevuld, waaruit evident blijkt dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van geregistreerd kinderopvang. De rechtbank overweegt hiertoe dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat aannemelijk wordt gemaakt dat een bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit een belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. De rechtbank stelt vast dat uit de omstandigheden van eiser nergens blijkt dat het bestuursorgaan een concrete ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan dat eiser recht zou hebben op compensatie voor kinderopvangtoeslag in de situatie dat er geen sprake is van geregistreerde kinderopvang. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus niet.
6.7.
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op de hardheid van het stelsel, volgt de rechtbank hem ook niet. De rechtbank heeft in de voorgaande overwegingen al besproken waarom eiser niet in aanmerking komt voor compensatie. Dat eiser in een zodanig problematische situatie verkeert dat van een onbillijkheid van overwegende aard sprake is als hij geen compensatie ontvangt, is de rechtbank dan ook niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder eiser terecht geen compensatie kinderopvangtoeslag heeft toegekend. Eiser krijgt geen gelijk.
7.2.
Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Z. Achouak el Idrissi, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.G.A. Karregat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 2.1, eerste lid, van de Wht.
2.Zie de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van