In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 24 mei 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de vaststelling van de hoogte van zijn beslagvrije voet behandeld. Verzoeker, die een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet, is het niet eens met de hoogte van de beslagvrije voet die door een deurwaarder is vastgesteld op € 843,-. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat hem meedeelde dat hij dit bedrag per maand overhoudt om van te leven. Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter om de uitvoering van dit besluit op te schorten totdat op zijn bezwaar is beslist.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek en het beroep op 21 maart 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van verzoeker aanwezig was, maar verweerder zich afmeldde. Na de zitting heeft de voorzieningenrechter het onderzoek heropend en partijen gevraagd om aanvullende informatie. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geconcludeerd dat de hoogte van de beslagvrije voet niet onjuist is vastgesteld en dat verweerder op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan het beslag. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond, met als gevolg dat verzoeker geen gelijk krijgt.
De voorzieningenrechter oordeelt dat de burgerlijke rechter bevoegd is om te beoordelen of de beslagvrije voet tot een juist bedrag is vastgesteld en dat de bestuursrechter daar niet over kan oordelen. Verweerder is gehouden om uitvoering te geven aan het beslag en de voorzieningenrechter kan enkel toetsen of verweerder binnen de kaders van het beslag is gebleven. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder wel in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.750,-.