ECLI:NL:RBAMS:2024:319

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
C/13/732333 / HA ZA 23-365
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. L. Voetelink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige perspublicatie en belangenafweging tussen vrijheid van meningsuiting en recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser], een ondernemer en grootaandeelhouder van B&S Group, en HET FINANCIEELE DAGBLAD B.V. (het FD). De zaak betreft de publicatie van twee artikelen in het FD op 2 en 3 november 2022, waarin [eiser] werd beschuldigd van het schenden van Amerikaanse sancties door medewerkers van B&S in te schakelen voor investeringen in Iraanse marmermijnen. [eiser] vorderde rectificatie en schadevergoeding, stellende dat de publicaties onrechtmatig waren en zijn goede naam en privacy hadden geschaad.

De rechtbank heeft de feiten en de context van de publicaties zorgvuldig gewogen. Het FD had voldoende feitelijke grondslag om te publiceren over de betrokkenheid van B&S-medewerkers bij de investeringen van [eiser] in Iran, en de rechtbank oordeelde dat het artikel van 2 november 2022 niet onrechtmatig was. De rechtbank concludeerde echter dat het artikel van 3 november 2022, waarin werd gesteld dat [eiser] en/of B&S Amerikaanse sancties hadden geschonden, onrechtmatig was, omdat deze bewering onvoldoende steun in de feiten vond. De rechtbank heeft het FD bevolen om een rectificatie te plaatsen en heeft [eiser] in het gelijk gesteld voor wat betreft de onrechtmatigheid van het 3 november artikel, maar heeft de vordering tot immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de rectificatie voldoende genoegdoening bood. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Afdeling privaatrecht
Zaaknummer / rolnummer: C/13/732333 / HA ZA 23-365
Vonnis van 24 januari 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ),
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. Chr.A. Alberdingk Thijm te Amsterdam,
tegen

1.HET FINANCIEELE DAGBLAD B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: het FD,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 2]
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: het FD c.s.,
advocaat: mr. R.D. Chavannes te Amsterdam.
Korte samenvatting
[eiser] maakt bezwaar tegen twee artikelen in het FD. De artikelen gaan over een investering van [eiser] in Iraanse marmermijnen in het licht van mogelijke risico’s voor aandeelhouders van de onderneming waarvan hij grootaandeelhouder is, B&S. B&S is onder meer leverancier van het Amerikaanse leger. De artikelen gaan over de bekendheid van aandeelhouders van B&S met de investering van [eiser] , en mogelijke risico’s van deze investering in verband met schending van sanctieregels die golden ten aanzien van Iran.
De rechtbank maakt bij de beoordeling een afweging tussen de vrijheid van meningsuiting van het FD en het recht op eerbieding van de persoonlijke levenssfeer van [eiser] en concludeert dat het FD mag publiceren over mogelijke risico’s voor aandeelhouders van B&S als gevolg van investeringen in het verleden van [eiser] in Iran. Daarmee is het artikel van 2 november 2022 rechtmatig. Het artikel van 3 november 2022, is gedeeltelijk onrechtmatig omdat niet kan worden vastgesteld of de door het FD geraadpleegde deskundige juist is geciteerd. Voor dat deel zal het FD een rectificatie moeten plaatsen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 april 2023, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 6 september 2023, waarin de mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 november 2023, met de daarin genoemde stukken,
- de brief van mr. Alberdingk Thijm en mr. Gommer van 29 november 2023, naar aanleiding van het proces-verbaal,
- de brief van mr. Chavannes van 30 november 2023, naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Deze zaak is op de mondelinge behandeling van 13 november 2023 gelijktijdig behandeld met de procedure met zaaknummer C/13/735719 / HA RK 23-207 (hierna: de verzoekschriftprocedure), omdat de twee procedures met elkaar samenhangen. Daarom wordt hetgeen op 13 november 2023 in de verzoekschriftprocedure is besproken ook betrokken in deze procedure, en andersom. Voor een overzicht van de proceshandelingen in de verzoekschriftprocedure en hetgeen daarin op 13 november 2023 is besproken, verwijst de rechtbank naar de beschikking daarvan. Die beschikking (beslissing in een verzoekschrift) wordt ook vandaag gegeven.

2.De feiten

Partijen
2.1.
[eiser] is ondernemer en onder meer, via zijn persoonlijke houdstervennootschap, Sarabel Invest S.à.r.l (hierna: Sarabel) grootaandeelhouder van B&S Group (hierna: B&S). B&S is een groothandel in onder andere gezondheids- beauty producten, etenswaren en consumentenelektronica. B&S ging in 2018 naar de beurs. [eiser] is daarnaast ook actief als investeerder. Dit doet hij onder meer via Sarabel.
2.2.
Het FD is een zakenkrant die zich primair richt op de beurs, de economie en het bedrijfsleven. [gedaagde 2] is de hoofdredacteur van het FD.
Voorgeschiedenis
2.3.
In 2015 is [eiser] in contact gekomen met de Iraans-Nederlandse zakenman [naam 1] (hierna: [naam 1] ). [naam 1] zocht een investeerder voor een investering in Iraanse marmermijnen.
2.4.
[eiser] en [naam 1] besloten een samenwerking (joint venture) aan te gaan met het doel (licenties voor de exploitatie van) Iraanse steengroeven te kopen.
[eiser] heeft hiervoor opgericht de (inmiddels ontbonden) vennootschap Sapphire Natural Stone Trading DMCC, voorheen gevestigd in Dubai (hierna: Sapphire).
Tot 1 september 2020 was [naam 2] ‘License Manager’ van Sapphire. [naam 2] was toen ook directeur van B&S en tot 4 juni 2023 bestuurder van B&S.
2.5.
In de periode van juli 2015 tot en met december 2016 hebben respectievelijk [eiser] , Sarabel en Sapphire een bedrag van in totaal € 75.350.000 verstrekt aan [naam 1] .
De leningen zouden worden afbetaald met de opbrengst van de exploitatie van de mijnen. [eiser] en [naam 1] hebben er voor gekozen om de gelden voor de mijnbouwinvesteringen naar Iran te brengen via een zogenoemde
barter tradeconstructie.
2.6.
Op 11 november 2015 heeft een medewerker van advocatenkantoor Houthoff (hierna: Houthoff), adviseur van [eiser] en [naam 1] over het sanctieregime van Iran, een e-mail gestuurd aan de heer [naam 3] , op dat moment tevens cfo van B&S, met een aantal vragen. Houthoff heeft onder meer gevraagd wat de waarde van de transactie was die destijds is gedaan en wanneer die heeft plaatsgevonden.
2.7.
Op 16 januari 2016 zijn de destijds geldende Europese sancties op financiële transacties met Iran opgeheven.
2.8.
Op 10 maart 2016 heeft Houthoff een concept advies uitgebracht aan onder meer [eiser] en [naam 1] . Dit advies gaat in op het sanctieregime met betrekking tot Iran. In dit advies staat over de door [eiser] en [naam 1] uitgevoerde transactie (de barter trade):
“(…) 21. In light of the above, the Transaction required prior authorisation from Dutch Customs in 2015. Moreover, the Transaction may have violated the prohibition to circumvent Regulation 267/2012. Finally, documents pertaining to the Transaction may qualify as forged documents. (…)”
De Europese verordening 267/2012 ziet op beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en gaat onder meer over financiële transacties.
2.9.
Het definitieve advies van Houthoff is verstrekt op 4 juli 2016. In dit advies staat:
“(…) Before 16 January 2016, every transfer of funds equal to or above € 100,000 to or from an Iranian financial institution to or from an EU domiciled financial institution required prior authorisation of Dutch Customs. In addition, Regulation (EU) 26712012 contains a prohibition to circumvent the notification and authorisation requirement. Transactions that qualify as so called ‘operations which appear to be linked’ are also caught by the obligation to notify or apply for approval. Considering that the Payment amounted to more than € 100,000 and the Consideration has,
ultimately, been transferred from an EU domiciled financial institution to an Iranian financial institution, the Payment likely required prior authorisation from Dutch Customs if carried out before 16 January 2016.
You advised us that, even though preparations started before l6 January 2015 [kennelijk wordt bedoeld 2016, rb], you waited with the actual transfer of the consideration to the seller until after that date. On this basis, the Payment was carried out legitimately without license. (…)”
2.10.
Op 26 april 2016 heeft het advocatenkantoor Bennink&Amar ook advies uitgebracht over de Iraanse investering van [eiser] en [naam 1] . Dit advies zag ook op de risico’s van mogelijk schending van het Amerikaanse sanctieregime.
2.11.
Begin 2017 eindigde de samenwerking tussen [eiser] en [naam 1] . Op 11 november 2017 heeft [eiser] bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een kort geding aanhangig gemaakt tegen [naam 1] . De vorderingen richtten zich op overdracht van de licenties van de steengroeven aan Sapphire, het overhandigen van bewijsstukken aangaande de aankoop van de steengroeven en het door onderhandelen over de joint venture. Bij vonnis van 29 november 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:8885) zijn die vorderingen afgewezen. De voorzieningenrechter overwoog in het vonnis dat sprake was van een ernstige vertrouwensbreuk waardoor verdere samenwerking niet in de rede ligt. De eisen van redelijkheid en billijkheid brengen wel mee dat er voor [eiser] zicht moet zijn op een termijn waarbinnen terugbetaling zal plaatsvinden en daartoe dienen partijen afspraken te maken, aldus het vonnis van de voorzieningenrechter.
2.12.
Die nadere afspraken zijn gemaakt en zijn door [eiser] en [naam 1] vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst van 12 januari 2018. De vaststellingsovereenkomst strekt onder meer tot beëindiging van de samenwerking en terugbetaling van de leningen. In dat kader is opgenomen dat (samengevat) licentiebewijzen in de Iraanse mijnen worden overhandigd aan [eiser] in het kader van de executie van zijn pandrecht als [naam 1] de leningen niet (op tijd) terug betaalt. Hierna zijn nog enkele nadere afspraken uitgewerkt in een vaststellingsovereenkomst van 29 maart 2019.
2.13.
Mijnbouwactiviteiten in of met Iran, waaronder ook de handel in marmer, zijn in de Verenigde Staten sinds 2020 gesanctioneerd.
De aanloop naar de artikelen
2.14.
Begin 2022 heeft NRC enkele artikelen over het conflict tussen [eiser] en [naam 1] gepubliceerd. Ook het FD heeft in 2022 meerdere artikelen over [eiser] gepubliceerd, over het geschil met [naam 1] en over ontwikkelingen binnen B&S.
2.15.
De publicaties waren voor De Vereniging van Effectenbezitters (hierna: VEB) aanleiding om op 31 maart 2022 schriftelijk vragen te stellen aan B&S. Eén van die vragen was:
“Kunnen bestuur en de rvc aangeven in hoeverre de zakelijke conflicten en juridische procedures waarbij [eiser] betrokken is tot financiële consequenties voor B&S kunnen leiden?”.
2.16.
De CEO en de voorzitter van de raad voor commissarissen (rvc) hebben namens B&S de brief van de VEB beantwoord. De reactie luidt onder meer:
“(…) De overige in de publicaties aangehaalde zaken betreffen investeringen dan wel conflicten van de heer [eiser] met derden, waarbij B&S geen enkele betrokkenheid heeft. De genoemde publicaties richten zich primair op het zakelijk conflict tussen de heer [eiser] en de heer [naam 1] aangaande een investering in Iraanse marmergroeven.
(…)
Naar aanleiding van de vraag van de VEB over het prospectus en de jaarverslagen van B&S, merkt B&S op dat de in de publicaties aangehaalde zaken, (…), investeringen en conflicten betreffen van de heer [eiser] met derden. B&S heeft geen enkele betrokkenheid bij deze zaken en ziet derhalve ook geen aanleiding om beleggers te informeren over deze zaken. Deze zaken zijn daarom niet opgenomen in het prospectus of in de jaarverslagen van B&S. (…)”
2.17.
Op 15 juni 2022 heeft [eiser] [naam 1] gedagvaard. Op 26 juli 2023 heeft deze rechtbank vonnis gewezen (ECLI:NL:RBAMS:2023:4716). Hierin is – kort samengevat – bepaald dat de vaststellingsovereenkomst uit 2018 is ontbonden en dat [naam 1] het geleende geld aan [eiser] moet terugbetalen op grond van de oorspronkelijke leningsovereenkomsten.
2.18.
Op 26 oktober 2022 heeft [naam 4] per e-mail een aantal vragen gesteld aan de (toenmalige) advocaten van [eiser] . [naam 4] heeft onder meer (samengevat) vragen gesteld over de juridische risico’s voor B&S van het investeren in Iraanse mijnen door [eiser] (vraag 1), en naar de risico’s van de betrokkenheid van B&S-medewerkers in het licht van de internationale sancties (vraag 2).
2.19.
Op 27 oktober 2022 heeft de advocaat van [eiser] gereageerd. Haar antwoord komt er – samengevat – op neer dat [eiser] geen zeggenschap heeft over de Iraanse exploitatie-licenties en de procedure tegen [naam 1] alleen zag op terugbetaling van de leningen, [eiser] destijds juridisch advies had ingewonnen, het destijds geldende sanctieregime geen beletsel vormde, er dus ook geen reden was om B&S, of haar (toekomstige) aandeelhouders over deze kwestie te informeren en het een privéinvestering betrof van [eiser] , die los staat van B&S.
2.20.
[naam 4] reageerde dezelfde dag en wees op het kort geding vonnis van 29 november 2017 tussen [eiser] en [naam 1] waaruit zou blijken dat [eiser] zeggenschap zou claimen over de Iraanse marmergroeven. Daarnaast heeft [naam 4] ook toegelicht welke B&S-medewerkers, volgens de e-mails waarover hij beschikte, werk hadden verricht voor [eiser] met betrekking tot de Iraanse mijnen.
2.21.
De advocaat van [eiser] heeft op 29 oktober 2022 gereageerd en geschreven dat zowel het kort geding van [eiser] tegen [naam 1] uit 2017 als de op dat moment lopende bodemprocedure een andere insteek hadden. [eiser] vorderde volgens haar geen zeggenschap over de steengroeven, maar terugbetaling van de leningen. Verder herhaalde zij het dat een privéinvestering van [eiser] betrof en dat de inzet van enkele B&S-medewerkers dit niet anders maakte.
2.22.
Ter aanvulling heeft [naam 4] op 1 november 2022 gevraagd naar de waarschuwing, die volgens hem blijkt uit adviezen van verschillende advocatenkantoren, dat de Iraanse marmerbelangen een schending van de internationale sancties tegen Iran konden zijn, en of dit niet in de prospectus voor de beursgang van B&S vermeld had moeten worden.
2.23.
Op 2 november 2022 heeft de advocaat van [eiser] gereageerd dat [eiser] inderdaad juridisch advies had ingewonnen betreffende het sanctieregime tegen Iran, maar dat hieruit bleek dat de beoogde handel in natuursteen nooit gesanctioneerd is. Bovendien stonden en staan deze activiteiten buiten B&S en was dit daarom niet in de prospectus genoemd.
De artikelen
2.24.
Op 2 november 2022 heeft het FD online een artikel gepubliceerd met de titel: “Multimiljonair gebruikte medewerkers beursfonds B&S voor zaken met Iran én VS” (hierna: het 2 november artikel). In het kader ‘reacties’ is de reactie van [eiser] opgenomen. Het artikel is een dag later, op 3 november 2022, ook in de papieren versie van het FD gepubliceerd. Het artikel luidt als volgt:
“Multimiljonair gebruikte medewerkers beursfonds B&S voor zaken met Iran én VS
[naam 4] , [naam 5]
B&S-meerderheidsaandeelhouder [eiser] . Foto: [naam 6]
In het kort
 Negen medewerkers van beursfonds B&S waren betrokken bij Iraanse investeringen van topman [eiser] .
 Advocaten waarschuwden hem voor het risico dat zijn Iraanse belangen sancties schenden.
 Beleggersvereniging VEB hekelt de verstrengeling van B&S-belangen met privézaken van de topman.
Medewerkers van groothandel B&S Group werkten, in tegenstelling tot wat het bedrijf beweert, wel degelijk mee aan investeringen die grootaandeelhouder [eiser] deed in Iraans marmer. Dat blijkt uit tientallen e-mails, documenten en rechtbankstukken in handen van het FD. Minderheidsaandeelhouders wisten niet welke risico's het beursgenoteerde bedrijf als leverancier van het Amerikaanse leger daarmee liep.
[eiser] belangen in Iran trokken de afgelopen jaren de aandacht toen de B&S-oprichter er een hoogoplopend conflict over kreeg met de Iraans-Nederlandse zakenman [naam 1] . Nadat media daarover hadden geschreven en beleggersvereniging VEB er vragen over had gesteld, zeiden ceo [naam 7] en president-commissaris [naam 8] in april van dit jaar dat B&S 'geen enkele betrokkenheid' had bij deze zaken. Daarom zag het bedrijf ook geen aanleiding om beleggers hierover te informeren, stelden ze.
In werkelijkheid gaf [eiser] , die meerderheidsaandeelhouder, oprichter en vicevoorzitter van de raad van commissarissen van B&S is, in tientallen mails opdrachten aan medewerkers om werk uit te voeren voor zijn Iraanse marmerbelangen. Minstens negen B&S’ers, onder wie de concerncontroller, correspondeerden vanaf hun B&S-mailadressen zelf ook over hun werk voor de €75 mln die hun baas in Iran investeerde.
'Dit illustreert de belabberde governance bij B&S', stelt directeur [naam 9] van beleggersvereniging VEB. 'Het was al duidelijk dat de governance bij B&S zeer beroerd is, maar hier lopen de belangen van [eiser] en van B&S helemaal door elkaar.' Bij de VEB-directeur komt 'heel sterk de vraag op of het risicomanagement bij B&S wel op orde is'.
De VEB zal dit op een buitengewone aandeelhoudersvergadering op 17 november aan de orde stellen. Op die vergadering wil [eiser] [naam 8] afzetten, die zich verzet tegen een overnamebod waarmee [eiser] B&S van de beurs wil halen.
Bestuurders ingeschakeld
Uit het mailverkeer dat in handen is van het FD blijkt dat [eiser] het huidige lid van de raad van bestuur van B&S [naam 2] inschakelde om zijn Iran-deals vorm te geven. [naam 2] werd statutair bestuurder van Stone Trade International DMCC, dat in Dubai is opgericht voor [eiser] Iraanse marmerhandel. Het bedrijf zit op hetzelfde adres als B&S World Supply DMCC.
[eiser] zette ook de vorige cfo van B&S, [naam 10] , in voor zijn Iraanse zaken. Op 21 september 2015 mailt [eiser] [naam 1] over de opzet van de Iraanse marmermijnen, met in de cc onder anderen [naam 10] en [naam 2] : ' [naam 2] . Laat meneer [naam 10] steeds meekijken in deze structuurdiscussie. Hij heeft de lead van wegen (sic) zijn kennis en ervaring.'
Uit de stukken blijkt ook dat het voormalig lid van de raad van commissarissen van B&S, [naam 11] , over de Iraanse belangen van [eiser] adviseerde. Huidig B&S-bestuurder [naam 12] is namens [eiser] investeringsmaatschappij Sarabel medeondertekenaar van een document over de overdracht van de Iraanse groeven aan [eiser] . De B&S-directeur informatietechnologie stelde via het B&S-mailadres voor de groeven te exploiteren met software van B&S.
Minderheidsaandeelhouders van B&S wisten niet dat medewerkers van de groothandel werkten voor de Iraanse investeringen van [eiser] . Daardoor konden ze de mogelijke risico's niet inschatten. [eiser] , volgens Quote goed voor €730 mln, doet namelijk zaken met twee aartsvijanden: Iran en de VS.
Amerikaanse leger
Zo is het Amerikaanse leger een belangrijke klant. B&S voorzag tot vorig jaar soldaten in Afghanistan van snacks en frisdrank. Foodservice van B&S heeft bovendien een Amerikaanse vergunning om in Europa voedsel te leveren aan de troepen.
Voor leveranciers van het Amerikaanse leger staat standaard in contracten dat ‘elke aanbieder (van goederen en diensten, red.) moet garanderen dat de aanbieder, en elk persoon die eigendom is van of wordt gecontroleerd door de aanbieder, zich niet bezighoudt met activiteiten waarvoor sancties kunnen worden opgelegd op grond van sectie 5 van de Iran Sanctions Act’. Ondertussen claimde [eiser] voor de Nederlandse rechter het bezit van concessies in negen marmermijnen in Iran, verkregen van de Iraanse overheid.
De VS boycotten Iran vanwege het Iraanse atoomprogramma. Mijnbouw is in de Amerikaanse sanctielijst expliciet verboden. Ook niet-Amerikaanse burgers en bedrijven maken kans op straf. Advocatenkantoor Stibbe stelt in een reactie namens B&S en zijn oprichter: 'De heer [eiser] heeft destijds juridisch advies ingewonnen, waaruit volgde dat de handel in Iraans natuursteen niet was gesanctioneerd.' (zie kader)
Straf kan in de papieren lopen
Maar volgens hoogleraar internationaal recht [naam 18] zijn er wel degelijk risico’s aan verbonden als een Nederlander met belangen in de VS investeert in Iraanse mijnbouwactiviteiten. ‘De Ofac (de Amerikaanse Office of Foreign Assets Control, red.) kan deze persoon de toegang tot de Amerikaanse markt ontzeggen.’
Uit de documenten blijkt dat de advocatenkantoren Houthoff, BenninkAmar en Jacobson Burton Kelley [eiser] in 2016 waarschuwden voor risico's, waaronder strafrechtelijke. Houthoff: 'Een Nederlandse officier van justitie kan de heer [eiser] vanwege zijn rol in deze transactie als medepleger zien.'
Amerikaanse straffen voor zaken met Iran kunnen in de papieren lopen. Daarover kunnen de banken ABN Amro en ING en vliegtuigbouwer Fokker meepraten. Ze kochten onder druk van de Amerikaanse autoriteiten met respectievelijk $500 mln, $619 mln en $21 mln strafvervolging af.
Het risico van sancties van de VS of Iran noemt [naam 9] van de VEB 'zeker een issue'. De beleggersvereniging stelt dit op de buitengewone aandeelhoudersvergadering van 17 november aan de orde.
Reacties
Het Amerikaanse ministerie van Defensie is de herhaalde belofte aan het FD nog niet nagekomen om te reageren op de Iraanse marmerinvesteringen door de meerderheidsaandeelhouder van een leverancier van het Amerikaanse leger. De Office of Foreign Assets Control, die toeziet op de naleving van sancties, geeft geen commentaar. De Iraanse ambassadeur in Nederland reageert niet. Advocatenkantoor Stibbe meldt namens [eiser] en B&S: 'Het destijds geldende sanctieregime vormde geen beletsel. Er was dus ook geen reden om B&S of zijn (toekomstige) aandeelhouders over deze kwestie te informeren. Het gaat om een privé-investering van de heer [eiser] die geheel losstaat van de activiteiten van B&S.' De bemoeienissen van een B&S-cfo en een B&S-bestuurder met de Iraanse activiteiten verklaart Stibbe uit hun 'op vertrouwen gebaseerde werkrelatie' met [eiser] . [naam 1] geeft geen commentaar.”
2.25.
In het kader van het onderzoek voor het 2 november artikel heeft het FD een aantal internationale bronnen benaderd voor hun visie op de feiten. In oktober 2022 is Verenigde Staten correspondent van het FD, [naam 5] (hierna: [naam 5] ) in contact gekomen met de heer [naam 13] (hierna: [naam 13] ), onderzoeksdirecteur van United Against Nuclear Iran (hierna: UANI). [naam 5] had contact gezocht met UANI en een door hem opgestelde casus over [eiser] voorgelegd. Een andere medewerker van UANI had [naam 5] op basis daarvan doorverwezen naar [naam 13] . In deze casus staat:
“(…) The enterprise in question is B&S Group, a listed company of Dutch origin, whose founder, controlling majority shareholder and current vice-chairman [eiser] has invested a total of 75 million euros in a company mining marble in Iran and selling it on the international market. The investments in the company, Stone Trade International, date back as far as 2015 including periods of US and international sanctions against Iran. [eiser] has publicly acknowledged his investments in Iran in public lawsuits before Dutch courts. Subject of these lawsuits are nine licenses Stone Trade International obtained from the Iranian government for mining and exporting the Iranian marble. The address of Stone Trade International, the vehicle for Mr [eiser] ’s dealings with Iran is the same as that of a B&S subsidiary B&S World. According to our information, several B&S-employees are also working for this business in Iran. In the meantime [eiser] ’s company B&S Group was and is a US Army supplier of food and drink both directly and indirectly via Anham, for example until last year in Afghanistan. B&S claims it has been approved annually as a US Army supplier by the US Army Public Health Command. (…)”
2.26.
Op 2 november 2022 heeft [eiser] [naam 13] telefonisch geïnterviewd. Op 3 november 2022 heeft [naam 5] hiervan zijn aantekeningen naar journalist van het FD, [naam 4] (hierna: [naam 4] ), gestuurd:
“Gesprek met [naam 13] , (…)
Relevante documenten:
Executive order 13902, daarin staat uitgelegd wat er zoals valt onder de Iran sancties ‘Marmerwinning, net als andere vorm van mijnbouw hoort daar zeker bij’
Op z’n minst is wat B&S groep doet geval ‘sailing close to the wind’, maar gehoord de laatste feiten het lijkt op ‘een duidelijke schending van de Iran-sancties’
Het feit dat Anham, het B&S onderdeel, en Stone Trade International op hetzelfde adres zitten is ‘reden om daar zeer bezorgd over te zijn’. Dat is ‘very strong evidence’
Kijk ook naar Iran Notice Q99. Bij de Federal Securiteit & Exchange commission zouden Iran handelsrelaties van contractors gemeld moeten worden. [naam 13] kon geen meldingen vinden van B&S of Ahnam.
‘Dit is een zeldzaam geval, meestal gaat het om zaken Iran in krijgen of financieel verkeer. Dit gaat om dingen Iran uit krijgen’”
2.27.
Op 3 november 2022 heeft het FD op basis van het interview met [naam 13] online een artikel gepubliceerd met de titel “Amerikaanse waakhond: grootaandeelhouder B&S schendt Iran-sancties” (hierna: het 3 november artikel). Het artikel is een dag later, op 4 november 2022, ook in de papieren versie van het FD gepubliceerd. Het artikel luidt:
“Amerikaanse waakhond: grootaandeelhouder B&S schendt Iran-sancties
[naam 4] , [naam 5]
[eiser] , tweede van links, bij de beursgang van B&S Group in 2018. Het FD onthulde woensdag dat hij de afgelopen jaren minstens negen medewerkers en leidinggevenden van B&S inschakelde bij zijn investeringen in Iraanse marmermijnen. Foto: [naam 6]
In het kort
 United Against Nuclear Iran hekelt Iraanse belangen B&S-topman [eiser] .
 Amerikaanse waakhond spreekt van 'een duidelijke schending van de Iran-sancties'.
 UANI wordt geleid door kopstukken als [naam 14] , [naam 16] , [naam 15] en ex-Mossadchefs.
De Amerikaanse organisatie United Against Nuclear Iran (UANI) noemt de gelijktijdige zakelijke relaties van grootaandeelhouder [eiser] van B&S Group met Iran en de Verenigde Staten 'een duidelijke schending van de Iran-sancties' van de internationale gemeenschap. Dit zegt onderzoeksdirecteur [naam 13] van UANI tegen het FD.
[naam 13] reageert op de onthulling door het FD woensdag dat [eiser] de afgelopen jaren minstens negen medewerkers en leidinggevenden van zijn beursgenoteerde groothandel B&S inschakelde bij zijn investeringen van €75 mln in negen Iraanse marmermijnen. B&S, waarin [eiser] 67% van de aandelen bezit, is ook leverancier aan het Amerikaanse leger. Iran en de VS zijn aartsvijanden van elkaar.
Marmerwinning valt onder sancties
[naam 13] wijst op het Amerikaanse regeringsdecreet met het nummer 13902. Daarin staat uitgelegd wat er zoal valt onder de Amerikaanse sancties tegen Iran. 'Marmerwinning in Iran hoort daar, net als elke andere vorm van mijnbouw in Iran, zeker bij', aldus [naam 13] .
Op z'n zachtst gezegd kan volgens [naam 13] de handelwijze van [eiser] worden getypeerd als 'scherp aan de wind zeilen'. Maar dat de onderneming die hij in Dubai oprichtte voor de exploitatie van zijn Iraanse marmerbelangen, Stone Trade International DMCC, op hetzelfde adres zit als B&S-dochter B&S World Supply DMCC, is volgens [naam 13] 'reden om daar zeer bezorgd over te zijn'. Hij ziet daarin 'een zeer duidelijk bewijs' voor schending van de Amerikaanse sancties tegen Iran. Huidig B&S-bestuurder [naam 2] was statutair directeur van Stone Trade International DMCC.
UANI is een onafhankelijke Amerikaanse non-profitorganisatie die zich inzet om te voorkomen dat Iran de middelen vergaart voor een nucleair programma en ‘terroristische activiteiten kan uitvoeren’. Daarom ziet UANI toe op naleving van de sancties tegen Iran.
[naam 14] , [naam 15] en [naam 16]
Vooraanstaande politieke en militaire kopstukken leiden UANI. Voorzitter is de Democratische oud-senator [naam 14] , die eerder voorzitter was van de senaatscommissie voor binnenlandse veiligheid. De ceo van UANI is de voormalige Amerikaanse ambassadeur bij de Verenigde Naties, [naam 17] . In de raad van advies van UANI zitten onder meer de gewezen nationale veiligheidsadviseur [naam 15] , de voormalige Republikeinse gouverneur [naam 16] , twee oud-directeuren van de Israëlische veiligheidsdienst Mossad en Amerikaanse generaals.
[naam 13] wijst ook op het Amerikaanse regeringsdocument Iran Notice Q99. Dat verordonneert dat handelsrelaties van leveranciers aan de Amerikaanse overheid, zoals B&S, bij de Federal Security & Exchange Commission melding moeten maken van eventuele zakelijke banden of handelsrelaties met Iran. [naam 13] kan daar echter geen meldingen vinden van B&S of aan B&S gelieerde entiteiten.
Een zeldzaam geval
[naam 13] noemt de marmermijnbelangen van B&S-meerderheidsaandeelhouder [eiser] een zeldzaam geval. 'Meestal gaat het om zaken Iran in krijgen of financieel verkeer. Dit gaat om dingen (Iraans marmer, red.) Iran uit krijgen.'
Het Nederlandse advocatenkantoor Stibbe herhaalde donderdag namens [eiser] en B&S in reactie op de FD-onthullingen 'dat het feit dat B&S-medewerkers betrokken zijn, niet maakt dat B&S betrokken is' bij de Iraanse investeringen van de B&S-meerderheidsaandeelhouder. Er zijn geen sancties geschonden volgens Stibbe.
In een aanvulling meldt Stibbe dat niet alleen een huidig bestuurder van B&S en een voormalig cfo van B&S vanwege hun langdurige 'op vertrouwen gebaseerde werkrelatie' met [eiser] voor diens Iraanse belangen actief waren, dat geldt volgens Stibbe voor alle negen bij de Iran-deals betrokken B&S-medewerkers.”
Gebeurtenissen na de publicatie van de artikelen
2.28.
Op 12 december 2022 heeft (de advocaat van) [eiser] het FD gesommeerd de artikelen van 2 en 3 november te verwijderen en te rectificeren. Het FD heeft bij brief van haar advocaat op 16 december 2022 toegelicht waarom zij meent dat de publicaties rechtmatig en zorgvuldig zijn en zij daarom de verwijdering en rectificatie weigert.
2.29.
Naar aanleiding van de sommatiebrief van de advocaat van [eiser] heeft [naam 5] [naam 13] op 15 december 2022 opnieuw benaderd met een aantal vervolgvragen die [naam 13] op 16 december 2022 heeft beantwoord. Op die dag heeft [naam 5] nog één aanvullende vraag aan [naam 13] gesteld, die [naam 13] op 19 december 2022 heeft beantwoord.
2.30.
Op 20 februari 2023 heeft B&S in een persbericht gemeld dat zij een onderzoek had ingesteld naar haar controlekader en governance. Dit naar aanleiding van onder meer publicaties in de media over verschillende governance gerelateerde kwesties en transacties van betrokken partijen, waarbij ook het management van de vennootschap is betrokken. In dit persbericht is gemeld dat de CEO van B&S, [naam 7] , en [eiser] als vice-voorzitter van de rvc besloten hadden om af te treden.
2.31.
De advocaat van [eiser] heeft naar aanleiding van het 2 november artikel de heer [naam 18] , hoogleraar internationaal recht die in dit artikel wordt geciteerd, op 27 februari 2023 benaderd. Aan [naam 18] is gevraagd of het FD hem had medegedeeld dat de transactie naar Iran had plaats gevonden nadat de Europese beperkingen op financiële transacties naar Iran waren opgeheven, en of het FD had laten weten dat de plannen van [eiser] om exploratievergunningen te verwerven en de Iraanse steengroeven te exploiteren niet zijn doorgegaan waardoor [eiser] geen mijnbouwactiviteiten heeft verricht.
2.32.
[naam 18] heeft op 27 februari 2023 in een eerste e-mail aan de advocaat van [eiser] geantwoord dat hij in het algemeen heeft gesteld dat handel drijven met Iran risico’s met zich meebrengt in het licht van mogelijke Amerikaanse sancties en dat hij daarbij niet heeft gesteld dat [eiser] het sanctierecht heeft overtreden.
Daarna heeft hij nog een e-mail aan de advocaat van [eiser] gestuurd, waarbij hij de e-mail met de vragen van het FD en zijn antwoord heeft doorgestuurd:
2.33.
Op 27 februari 2023 heeft de advocaat van [eiser] [naam 13] benaderd. Hij heeft [naam 13] gevraagd of het FD had laten weten dat de plannen van [eiser] om exploratievergunningen te verwerven en de Iraanse steengroeven te exploiteren niet zijn doorgegaan waardoor [eiser] geen mijnbouwactiviteiten heeft verricht en of [naam 13] UANI ziet als een ‘waakhond’. Bij het bericht zat een Engelse vertaling van het 3 november artikel.
2.34.
Op 11 april 2023 heeft de advocaat van [naam 13] , [naam 19] (hierna: [naam 19] ) de vragen van het FD beantwoord. In zijn brief staat:
“(…) First, your letter asserts that “UANI had made statement about [eiser] ” in FD, including statement that B&S World Supply (“B&S”) “violates Iran sanctions.” Those assertions are incorrect. Mr. [naam 13] did not state that [eiser] violated any U.S. law that imposed sanctions against Iran. Mr. [naam 13] was interviewed by the FD reporter concerning, inter alia, U.S. sanctions on the Iranian mining industry. Furthermore, Mr. [naam 13] did not make any statements to the FD reporter asserting or implying that B&S or [eiser] were involved in mining activities in Iran.
Second, your letter asserts that “UANI, through its research director [naam 13] , has stated that Mr. [eiser] has violated the US sanction regime in relation to Iran.” As noted above, this assertion is incorrect. Mr. [naam 13] did not state that Mr. [eiser] has violated s U.S. sanction regime in relation to Iran. Further, Mr. [naam 13] made no statements about whether Mr. [eiser] or B&S were engaged in sanctioned mining activities. Rather, it appears that the FD reporter had reached that conclusion before he ever contacted Mr. [naam 13] for an interview.
(…) it is also clear FD has used Mr. [naam 13] ’s rather benign but nevertheless correct statements about the scope of U.S. sanctions out of context and attributed to Mr. [naam 13] statements he did not make. Indeed, a close reading of the English translation of the FD articles show that the FD reporter attempted to tie Mr. [naam 13] ’s statements about U.S. sanctions law to an individual and entity ( [eiser] and B&S) whose business activities were unknown to Mr. [naam 13] or UANI. Moreover, there are nog actual verbatim quotations of Mr. [naam 13] in which he purports to state that he has concluded or believes B&S or [eiser] have engaged in mining activities in Iran after 2020 and that such conduct violated U.S. sanctions. And, to be clear, Mr. [naam 13] made no such statements about B&S or [eiser] . (…)”
2.35.
[naam 5] heeft in een verklaring van 8 november 2023 toegelicht hoe het contact met [naam 13] is verlopen en welke aantekeningen hij bij het gesprek heeft gemaakt (zie 2.25-2.26).
2.36.
Naar aanleiding van de verklaring van [naam 5] heeft de advocaat van [eiser] in november 2023 nogmaals contact gezocht met [naam 13] . [naam 19] heeft namens [naam 13] antwoord gegeven op een aantal aanvullende vragen:
“(…) 5. During the telephone call, Mr. [naam 5] stated that Mr. [eiser] ’s company, B&S World Supply, had engaged in mining activities in Iran and asked Mr. [naam 13] for his opinion as to whether such activities were in contravention of Executive Order 13902.
6. Mr. [naam 13] asked Mr. [naam 5] when B&S World Supply’s mining activities in Iran took place.
7. Mr. [naam 5] replied that it was “definitely” after January 10, 2020, when Executive Order 13902 became effective.
8. Mr. [naam 5] did not state to Mr. [naam 13] during the telephone call that, in fact, B&S World Supply’s mining activities referred to in the Financieele Dagblad newspaper articles took place in 2015 and 2016. (…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. te verklaren voor recht dat het FD met de publicaties van de 2 en 3 november artikelen onrechtmatig gehandeld heeft jegens [eiser] , in het bijzonder door:
a. te beweren dat [eiser] de Amerikaanse sancties tegen Iran zou hebben geschonden, door medewerkers van B&S in te schakelen voor investeringen in Iraanse steengroeven, terwijl B&S ook leverancier is van het Amerikaanse leger;
b. inbreuk te maken op het portretrecht [eiser] ;
althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen verklaring voor recht;
II. FD c.s. te bevelen de volgende rectificatie te plaatsen:
“Rectificatie publicaties [eiser]
In een tweetal publicaties, verschenen op 2 en 3 november 2022, heeft het FD beweerd [eiser] , de grootaandeelhouder van B&S Group, de Amerikaanse sancties tegen Iran hebben geschonden door medewerkers van B&S Group in te schakelen voor investeringen in Iraanse steengroeven, terwijl B&S ook leverancier is van het Amerikaanse leger. Deze bewering vond geen steun in de feiten. Deze publicaties waren dus onrechtmatig tegenover [eiser] .”
a. in de papieren en digitale editie van de FD op dezelfde pagina waarop het artikel van 2 november 2022 eerder verscheen;
b. gedurende een periode van twee weken op de website in het kader rechtsboven op de homepage of, voor zover dat kader geen tekst kan bevatten, in een ander kader bovenaan in het niet scrolbare gedeelte, of indien de website geen niet-scrolbaar gedeelte bevat in een kader bovenaan in het scrolbare gedeelte, in zodanig formaat dat voornoemd vlak volledig is gevuld;
c. gedurende een periode van twee weken op de mobiele versie van de website in het tweede kader bovenaan in zodanig formaat dat bij het doorklikken het kader volledig is gevuld;
een en ander wat de schriftelijke rectificaties betreft in zwarte letters op een witte ondergrond, zonder enig commentaar in welke vorm dan ook waardoor de rectificatie op enige wijze wordt ontkracht en, voor zover op de (mobiele) website een afbeelding moet worden opgenomen, een neutrale stockfoto van een rechtershamer.
III. FD c.s. te bevelen de in de dagvaarding omschreven publicaties van alle voor het publiek al dan niet betaald toegankelijke internetdatabases en digitale archieven van de krant en/of enig ander voor het publiek al dan niet betaald toegankelijk (digitaal) medium te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden;
IV. FD c.s. te bevelen de verwijzingen naar de publicaties op de sociale media accounts van gedaagden te verwijderen en verwijderd te houden;
V. FD c.s. te bevelen op het eerste schriftelijke verzoek van [eiser] of zijn raadslieden andere media die in welk medium dan ook refereren aan de publicaties in het FD en de beschuldigingen overnemen een kennisgeving te sturen met de in de krant opgenomen rectificatie, met overlegging van afschriften van deze kennisgeving aan de raadsman van [eiser] ;
VI. FD c.s. te bevelen Google en Bing op deugdelijke wijze te verzoeken om de cache van de zoekmachine van Google met betrekking tot de publicaties te verwijderen en verwijderd te houden alsmede Google en Bing te verzoeken links naar de publicaties uit haar index te verwijderen, zodat de publicaties niet meer vindbaar zullen zijn via de zoekmachine;
VII. te verklaren voor recht dat het FD met haar wijze van informatiegaring onrechtmatig gehandeld heeft jegens [eiser] , in het bijzonder door i) bronnen onjuist of onvolledig te informeren, ii) feitelijk onjuiste aannames te doen in haar vraagstelling, iii) diffamerende kwalificaties te gebruiken en/of iv) partijen of personen te benaderen waarvan het FD weet dat zij niet kunnen of mogen antwoorden op de vragen;
VIII. FD c.s. hoofdelijk te veroordelen om in geval van overtreding van één of meer van de hiervoor onder I. t/m VII. genoemde bevelen en geboden aan [eiser] een onmiddellijk opeisbare dwangsom te betalen van € 15.000,- per overtreding, te vermeerderen met en dwangsom van €2.000,- per dag of dagdeel dat de overtreding voortduurt, zulks met een maximum van €250.000,-;
IX. FD c.s. te veroordelen tot betaling van materiële schadevergoeding jegens [eiser] nader op te maken bij staat;
X. FD c.s. te veroordelen tot betaling van immateriële schadevergoeding jegens [eiser] van € 150.000,-;
XI. FD c.s. hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat sprake is van schending van de goede eer en naam van [eiser] (artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)). Deze schending is onrechtmatig jegens [eiser] . Het FD kan geen beroep doen op het haar toekomende recht van vrijheid van meningsuiting. Daarvoor zijn een aantal omstandigheden relevant.
3.2.1.
Ten eerste bevatten de 2 en 3 november artikelen – samengevat – belangrijke onjuistheden, waarbij het FD de relevante context niet schetst en cruciale jaartallen achterwege laat. Het FD heeft niet of onjuist vermeld dat:
de medewerkers van B&S alleen in 2015 en 2016 (dus vóór de beursgang van B&S) betrokken waren bij de voorbereidingen van de Iraanse investeringen van [eiser] ;
“mijnbouw” pas sinds 2020 in de Amerikaanse sanctielijst expliciet verboden is, op grond van het regeringsdecreet 13902;
de adviezen van advocatenkantoren uit 2016 niet zagen op de Amerikaanse sancties op mijnbouw in Iran, maar op de destijds geldende Europese sancties op financiële transacties naar Iran;
het destijds geldende Europese sanctieregime volgens die advocatenkantoren geen beletsel vormde bij de aankoop van de Iraanse steengroeven, omdat de financiële transacties naar Iran werden uitgevoerd nadat de Europese sancties op 16 januari 2016 waren versoepeld;
bij het citeren van hoogleraar [naam 18] niet is vermeld dat:
i. op het moment dat de daadwerkelijke investering werd gedaan (i.e. de financiële transacties naar Iran werden uitgevoerd) de Europese sancties op financiële transacties naar Iran al waren opgeheven (16 januari 2016);
ii. de Amerikaanse overheid heeft bevestigd dat Nederlandse ondernemers bij transacties naar Iran ook niets te vrezen hadden zolang de ondernemers zich aan “simpele” spelregels hielden;
iii. mijnbouwactiviteiten in Iran pas sinds 2020 op de Amerikaanse sanctielijst staan;
de (beoogde) samenwerking tussen [eiser] en [naam 1] al in 2017 stukliep;
bij het citeren van [naam 13] in het 3 november artikel niet is vermeld dat de Amerikaanse sancties op mijnbouw in Iran pas sinds 2020 van kracht zijn en er op dat moment geen mijnbouwactiviteiten van [eiser] in Iran waren; en
dat het 3 november artikel een onterechte verwijzing naar “Iran Notice Q99” bevat, op grond waarvan “B&S of aan B&S gelieerde activiteiten” een meldingsverplichting zouden hebben. Een dergelijke meldingsverplichting bestaat niet. Zelfs als er al enige meldingsverplichting zou zijn, dan geldt dat B&S in dit geval geen melding hoefde te doen.
3.2.2.
Ook is sprake van zeer ernstige beschuldigingen. Het FD heeft geschreven dat [eiser] de sanctiewetgeving heeft overtreden. Dat is een strafbaar feit. Die beschuldiging wordt versterkt doordat de suggestie wordt gewekt dat [eiser] de adviezen van advocatenkantoren heeft genegeerd. Deze beschuldigingen zijn extra schadelijk door het gezag van het FD. Het FD is een serieuze krant met een hoge kwaliteit en een groot bereik.
Het FD heeft de ‘ethics of journalism’ geschonden en daarom komt haar geen beroep meer toe op de vrijheid van meningsuiting. Het FD is niet zorgvuldig omgegaan met vertrouwelijke informatie, met name afkomstig van een bron met een (eigen) belang, te weten [naam 1] . Dat is niet te goeder trouw. Daarbij zijn de opgenomen citaten niet van de juiste context voorzien. In het 3 november artikel worden vermeende uitspraken van [naam 13] opgenomen die hij niet heeft gezegd en de term ‘waakhond’ bij het 3 november artikel is misleidend omdat het daardoor lijkt alsof het over een toezichthoudend orgaan gaat en dat is UANI niet. De raadslieden van [eiser] is een mogelijkheid tot wederhoor geboden, maar daarbij is onvoldoende gelegenheid gegeven om alle aantijgingen te weerleggen. Verder is [eiser] geen publiek figuur waardoor hij dus niet meer te dulden heeft.
3.2.3.
Ook is ook sprake van inbreuk op het portretrecht van [eiser] door het plaatsen van de twee foto’s bij het 2 november artikel. Tot slot heeft het FD in strijd gehandeld met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) doordat zij de persoonsgegevens van [eiser] , onder meer zijn adresgegevens, heeft laten staan in de foto van het contract in het 2 november artikel.
3.2.4.
Als gevolg van dit onrechtmatig handelen van het FD heeft [eiser] schade geleden.
3.3.
Het FD c.s. voert verweer. Het FD voert aan dat zij op evenwichtige wijze aandacht heeft geschonken aan de standpunten van diverse betrokkenen over (de risico’s van) [eiser] marmerinvesteringen. Het heeft daarbij niet beweerd dat daadwerkelijk sprake was van schending van enige sanctieregel. Het FD heeft al helemaal niet beweerd dat het bij die investeringen inschakelen van B&S-medewerkers een schending van een sanctieregel opleverde.
3.3.1.
Het FD heeft niet onrechtmatig gehandeld door de 2 en 3 november artikelen te publiceren: de artikelen vinden voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal, het FD heeft zijn bronnen juist voorgelicht en correct hoor en wederhoor gepleegd. Bovendien zijn de artikelen onderdeel van een zeer actueel publiek debat over B&S en [eiser] en hebben ze de minderheidsaandeelhouders voorzien van cruciale informatie die tot dan toe ontbrak. Het FD kon laten zien dat B&S ondersteuning van haar medewerkers aan [eiser] heeft verzwegen waardoor B&S, en daarmee haar aandeelhouders, serieuze risico’s liepen.
3.3.2.
Er is geen schending van het portretrecht van [eiser] , aldus het FD. De foto bovenaan het artikel is een zakelijke foto van [eiser] die het FD met naamsvermelding van de maker heeft gepubliceerd. [eiser] heeft als publiek figuur geen redelijk belang bij het tegenhouden van een publicatie van zijn foto bij een artikel dat over hem gaat. De foto van [eiser] op de mijn moet worden beoordeeld aan de hand van dezelfde belangenafweging als voor de publicatie zelf. Die afweging valt in het voordeel van het FD uit omdat de foto zelf nieuwswaardig is. Hieruit blijkt dat [eiser] daadwerkelijk Iraanse mijnen heeft
bezocht, waarvan hij in juridische procedures het bestaan ontkent.
De weergave van de persoonsgegevens van [eiser] in het artikel is geen schending van de AVG, omdat het FD de persoonsgegevens mocht weergeven en heeft verwijderd na het eerste bezwaar van [eiser] . Bovendien heeft [eiser] geen belang bij dit deel van de vordering, laat staan schade, omdat het weergegeven adres zijn adres niet (langer) was.
3.3.3.
Het FD heeft ook subsidiair verweer gevoerd tegen de vorderingen van [eiser] . Daar zal, voor zover nodig, op in worden gegaan onder de beoordeling.

4.De beoordeling

[gedaagde 2]
4.1.
[eiser] heeft niet alleen het FD gedagvaard, maar ook (de meeste) vorderingen ingesteld tegen de hoofdredacteur van het FD in persoon, [gedaagde 2] , die een dienstverband heeft met het FD. Het FD en [gedaagde 2] hebben aangevoerd dat het gewraakte artikel onder verantwoordelijkheid van FD is geplaatst en dat (alleen) zij als werkgever aansprakelijk is voor de handelwijze van de hoofdredacteur in dienstverband (zoals ook volgt uit het bepaalde in de artikelen 7:661 lid 1 en 6:170 Burgerlijk Wetboek (BW). Het FD en [gedaagde 2] zullen daarin worden gevolgd. [eiser] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit, naast de aansprakelijkheid van het FD als werkgever, een persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde 2] kan worden afgeleid. Dit had wel op zijn weg gelegen. Daarnaast zou toewijzing van vorderingen op [gedaagde 2] in persoon een mogelijk ‘chilling’ effect kunnen hebben op de journalistiek in het algemeen, zoals het FD en [gedaagde 2] hebben aangevoerd, waardoor de rol van de journalistiek in het maatschappelijk debat in een democratische rechtsstaat zou kunnen worden uitgehold. De vorderingen jegens [gedaagde 2] in persoon zullen daarom worden afgewezen.
Toetsingskader
4.2.
Het recht van het FD op vrijheid van meningsuiting ingevolge artikel 10 EVRM kan slechts worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen. Van een dergelijke beperking is sprake indien de publicaties onrechtmatig zijn jegens [eiser] in de zin van artikel 6:162 BW. Voor het antwoord op de vraag of dit het geval is, moeten alle wederzijdse belangen tegen elkaar worden afgewogen. Het belang van het FD is er met name in gelegen dat zij zich als journalistiek medium kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken, terwijl het belang van [eiser] er met name in is gelegen dat hij niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan verdachtmakingen en dat zijn privacy niet onnodig wordt geschonden.
4.3.
Welke van deze belangen de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden. Omstandigheden die bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van een perspublicatie een rol kunnen spelen, zijn:
  • de aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die uitlatingen betrekking hebben;
  • de ernst – bezien vanuit het algemeen belang – van de misstand die de publicatie aan de kaak beoogt te stellen / raakt de publicatie aan een discussie die in de publieke belangstelling staat (
  • de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal;
  • de totstandkoming van de publicatie;
  • de mate waarin degene op wie de publicatie is gericht een publiek figuur is, waarbij tevens van belang is welke functie hij bekleedt;
  • eerder gedrag van de betrokken persoon (
  • de aard en het bereik van het medium waarin de uitlating is gedaan.
Publiek figuur en publiek debat
4.4.
Anders dan door hem betoogd is [eiser] een publiek figuur. Hij is de oprichter en meerderheidsaandeelhouder van B&S, een Nederlands beursgenoteerd bedrijf. [eiser] en B&S staan vaker in de belangstelling, onder meer vanwege de zakelijke conflicten van [eiser] , wat de aandacht van publiek trekt. Dat [eiser] de media niet opzoekt is niet relevant omdat het niet noodzakelijk is dat een publiek figuur zelf de openbaarheid zoekt, maar of iemand regelmatig in de publiciteit komt. Hierdoor heeft [eiser] meer media-aandacht, waaronder ook kritiek, te dulden.
4.5.
Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de artikelen is ook relevant dat [eiser] en B&S ten tijde van de publicatie onderdeel waren van het publiek debat, onder meer over de
governancebinnen het beursgenoteerde B&S en de rol van [eiser] daarbij. Daarnaast genereerde de gerechtelijke procedures tussen [eiser] en [naam 1] relatief veel media aandacht
4.6.
Dit alles maakt dat het FD een grote mate van vrijheid van meningsuiting toekomt.
2 november artikel
4.7.
[eiser] stelt dat het artikel van 2 november onrechtmatig is omdat het FD hem daarin onterecht beschuldigt van schending van Amerikaanse sanctieregels en de inzet daarbij van B&S medewerkers. Anders dan [eiser] acht de rechtbank het 2 november artikel niet onrechtmatig. Daarbij zijn de volgende omstandigheden van belang.
Relevante context
4.8.
Voor beoordeling van het artikel is de context waarin het is geplaatst van belang. Begin 2022 hebben verschillende media (onder meer NRC en het FD) artikelen geschreven over de conflicten tussen [eiser] en [naam 1] over aanzienlijke investeringen in steengroeves in Iran. De VEB heeft naar aanleiding van deze publicaties vragen gesteld aan B&S over de situatie rondom [eiser] (zie 2.15 - 2.16). De CEO en voorzitter van de rvc van B&S hebben daarop geantwoord dat B&S hierbij geen enkele betrokkenheid had. Het FD heeft vervolgens achterhaald dat er wel B&S-medewerkers waren betrokken bij de investeringen van [eiser] in Iraanse mijnen en heeft hierover gepubliceerd. Het FD acht het van belang dat zij het publiek, waarvan een deel mogelijk ook aandelen in B&S heeft, informeert over betrokkenheid van medewerkers van B&S bij deze investeringen van [eiser] .
Inzet van B&S-medewerkers vindt voldoende steun in de feiten
4.9.
Het FD heeft voldoende toegelicht dat negen B&S-medewerkers waren betrokken bij de investering van [eiser] en samenwerking met [naam 1] . Dit gaat onder meer over de heer [naam 10] , destijds CFO bij B&S, die ook betrokken was bij het door Houthoff gegeven advies (zie 2.6, 2.8-2.9), de heer [naam 2] die licentiemanager was bij Sapphire en tegelijkertijd directeur van B&S, en de heer [naam 20] , die op zitting heeft toegelicht dat hij ook wel eens klussen deed voor B&S en voor andere investeringen van [eiser] en dat dit in die tijd wel vaker door elkaar liep.
4.10.
[eiser] ontkent de betrokkenheid van deze medewerkers niet, maar hij interpreteert het 2 november artikel zo dat
doorinzet van B&S-medewerkers sprake is van een sanctieschending. Die interpretatie is onjuist. Dit staat niet in het artikel. Het 2 november artikel gaat (in het eerste deel) enkel over de betrokkenheid van B&S-medewerkers bij investeringen van [eiser] . Het FD heeft toegelicht dat de strekking van het artikel is dat B&S haar aandeelhouders onvoldoende heeft geïnformeerd over de verstrengeling van B&S-belangen met de privézaken van [eiser] . Het artikel gaat onder meer over mogelijke risico’s die B&S als gevolg daarvan loopt. In het artikel staat niet dat sancties werden geschonden, laat staan
als gevolg vande inzet van B&S medewerkers.
4.11.
Een ander bezwaar van [eiser] tegen het benoemen van de inzet van B&S-medewerkers, is dat de betrokkenheid zag op een privéinvestering die zich jaren voor de beursgang van B&S (in 2018) afspeelde en dat aandeelhouders daarom hierover niet hoefden te worden geïnformeerd.
4.12.
Het bezwaar van [eiser] gaat niet op. Allereerst is het niet aan de rechtbank om te beoordelen wat [eiser] wel en niet voorafgaand aan de overname had moeten melden. Ter beoordeling is slechts of de publicatie hierover door het FD voldoende grond vindt in de feiten. Dat is het geval. Uit het artikel blijkt duidelijk dat het gaat om een investering van [eiser] die geheel los staat van B&S waarbij [eiser] gebruik heeft gemaakt van medewerkers van B&S. Ook blijkt voldoende duidelijk dat de inzet van de B&S-medewerkers grotendeels plaatsvond vóór de beursgang. In het 2 november artikel wordt in dit kader op twee plaatsen verwezen naar het jaartal 2015. Tegelijkertijd is het ook een feit dat [naam 2] tot 1 september 2020 licentiemanager van Sapphire is gebleven, de door [eiser] ten behoeve van de investeringen in Iran opgerichte vennootschap.
Het is dus een feit dat er vóór de beursgang van B&S medewerkers betrokken zijn geweest bij een investering van [eiser] in Iraanse mijnen, dat de aandeelhouders hierover niet zijn geïnformeerd en dat de VEB het in 2022 relevant vond hier vragen over te stellen. Hetgeen het FD daarover heeft gepubliceerd vindt aldus voldoende steun in de feiten.
Bovendien is het standpunt van [eiser] dat hij het niet relevant vond om B&S aandeelhouders te informeren, opgenomen onder de reacties, onderaan het 2 november artikel.
Risico op en/of mogelijke sanctieschending vindt voldoende steun in de feiten
4.13.
De tweede helft van het artikel (met name vanaf de kop ‘Amerikaanse leger’) beschrijft een aantal feiten, die [eiser] op zich zelf niet betwist. Het klopt dat het Amerikaanse leger een klant is van B&S. Het is ook juist dat [eiser] tegen [naam 1] heeft geprocedeerd over de gezamenlijke investering en dat [eiser] op grond van een vaststellingsovereenkomst tussen partijen aanspraak kon maken op het pandrecht van de licenties in mijnen als [naam 1] [eiser] niet terug zou betalen. Ook is juist dat mijnbouw ten tijde van het verschijnen van het artikel op de Amerikaanse sanctielijst stond en dus was verboden. Uit het opgenomen commentaar van Stibbe blijkt dat [eiser]
destijdsuit had laten zoeken dat handel in natuursteen niet verboden was. De (algemene) mening van hoogleraar [naam 18] is ook een feit. Tot slot geldt dat advocatenkantoren in 2016 op risico’s hebben gewezen.
4.14.
Het voornaamste bezwaar van [eiser] is dat de context waarin deze, op zichzelf correcte feiten, worden geplaatst niet klopt waardoor de feiten anders worden geïnterpreteerd. [eiser] voert met name aan dat er nooit sprake is geweest van sanctieschendingen omdat (1) de handel in marmer in 2016 wel was toegestaan en (2) de handel in marmer later niet meer was toegestaan, maar [eiser] zich er toen al lang niet meer mee bezig hield. Volgens [eiser] zijn deze aspecten in het artikel ten onrechte niet benoemd.
4.15.
Ook hier geldt dat het niet aan de rechtbank is om te beoordelen of [eiser] wel of niet sancties heeft geschonden, maar of het FD, gezien de feiten die zij tot haar beschikking had, het artikel kon en mocht publiceren. Het FD betoogt terecht dat de strekking van het artikel niet is dat [eiser] daadwerkelijk sancties heeft overtreden, maar dat het handelen van [eiser] een doorlopend risico opleverde. Die conclusie vindt voldoende steun in het beschikbaar feitenmateriaal.
4.16.
Met betrekking tot het jaar 2016 – toen handel in natuursteen niet was gesanctioneerd (zie 2.13), maar financiële transacties wel (zie 2.7) – zijn er voldoende aanwijzingen dat er desalniettemin sprake was van een risicovolle investering. De advocatenkantoren die [eiser] in 2016 heeft gevraagd hem en [naam 1] te adviseren, hebben gewaarschuwd voor mogelijke sanctieschending in verband met de financiering van de investeringen (zie 2.8-2.10). Beide adviezen van Houthoff benoemen dat de (voorbereiding van) de door [eiser] en [naam 1] gekozen financiering (via een zogenoemde
barter trade) Europese sancties kan hebben geschonden, als die in 2015 en mogelijk ook nog in 2016 zijn uitgevoerd.
Voor de periode waarin mijnbouw in de Verenigde Staten wel was gesanctioneerd (vanaf 2020) maar waarvan [eiser] stelt dat hij toen niet meer investeerde in mijnbouw, heeft het FD voldoende onderbouwd dat op basis van de vaststellingsovereenkomst uit 2018 tussen [eiser] en [naam 1] (zie 2.12) het niet ondenkbaar is dat [eiser] nog (indirect) belangen had in de Iraanse mijnen. Daarnaast was, zoals eerder benoemd, een medewerkers van B&S, [naam 2] , ook nog steeds licentiemanager van Sapphire, de vennootschap die [eiser] had opgericht voor de joint venture met [naam 1] (zie 2.4). Verder speelt ook het nog altijd lopende conflict tussen [eiser] en [naam 1] (hoger beroep is ingesteld) over terugbetaling van de leningen.
4.17.
Kortom, op grond van het bovenstaande had het FD voldoende feitelijke grondslag om te publiceren over mogelijke risico’s verbonden aan de investeringen van [eiser] in Iraanse mijnen. Bovendien is ook op dit punt het standpunt van [eiser] weergegeven onder de reacties, inhoudende dat het sanctieregime geen beletsel vormde en er ook geen reden (risico) was om B&S aandeelhouders te informeren.
Gebruik maken van vertrouwelijke informatie
4.18.
[eiser] stelt dat het FD door het gebruik van vertrouwelijke stukken zoals (concept) adviezen van advocaten en e-mails, in strijd handelt met artikel 8 van het EVRM. Het is van groot maatschappelijk belang dat advocaten vertrouwelijk met hun cliënten kunnen communiceren. Bovendien heeft het FD deze stukken mogelijk gekregen van [naam 1] en is de informatie mogelijk gestolen, aldus [eiser] .
4.19.
Anders dan door [eiser] betoogd is het gebruik van vertrouwelijke informatie in z’n algemeenheid niet strijdig met artikel 8 EVRM. Er bestaat geen absoluut verbod op het gebruik van vertrouwelijke informatie. Dat zou onderzoeksjournalistiek onmogelijk maken. De vertrouwelijkheid waar [eiser] onder meer een beroep op doet ziet op de verplichting van de advocaat geheimhouding te betrachten over het contact tussen de advocaat en de client en in beginsel niet op derden. Het FD is zorgvuldig omgegaan met informatie die van de advocaten afkomstig was, de adviezen zijn niet verder openbaar gemaakt dan noodzakelijk voor de publicatie en de reactie van [eiser] daarop is weergegeven. Dat informatie zou zijn gestolen is op geen enkele manier onderbouwd. Of de gebruikte stukken nu wel of niet van [naam 1] afkomstig zijn, maakt de beoordeling niet anders. De inhoud van de stukken heeft [eiser] niet betwist. Bovendien heeft het FD daarnaast gebruik gemaakt van meerdere bronnen, zoals de VEB en openbare vonnissen.
Citaten
4.20.
[eiser] stelt dat het FD niet zorgvuldig is omgegaan met citaten en zij deze niet van de juiste context heeft voorzien. In het kader van het 2 november artikel verwijst hij naar het citeren van [naam 18] . Uit de vragen die zijn gesteld aan [naam 18] blijkt echter niet dat cruciale context is weggelaten of dat het FD [naam 18] verkeerd heeft geïnformeerd (zie 2.31-2.32). Het FD heeft een algemene vraag gesteld aan [naam 18] , en hij heeft daar een algemeen antwoord op gegeven. [naam 18] heeft niet verklaard dat [eiser] sanctieregels heeft overtreden en het FD heeft dit ook niet opgeschreven.
Hoor en wederhoor
4.21.
[eiser] heeft aangevoerd dat het door het FD toegepaste wederhoor niet deugdelijk is toegepast. Dat is onjuist. Het FD heeft gedetailleerde vragen aan Stibbe, de advocaat van [eiser] , voorgelegd. Dat Stibbe de vragen redelijk beperkt heeft opgevat en beantwoord, is aan [eiser] en niet aan het FD. Het FD heeft voldoende aandacht geschonken aan de standpunten van [eiser] .
Schending AVG
4.22.
Ten aanzien het 2 november artikel heeft [eiser] gesteld dat de weergave van zijn persoonsgegevens, waaronder zijn (toenmalige adres) onrechtmatig is omdat dit in strijd is met de AVG. [eiser] heeft hier geen concrete vordering aan verbonden en legt deze stelling klaarblijkelijk ten grondslag aan zijn algemene vordering dat het artikel onrechtmatig is. Het FD heeft na het eerste verzoek van [eiser] de gegevens zwart gelakt (zoals is weergegeven in de versie van het artikel onder 2.24). [eiser] heeft verder onvoldoende gesteld om te concluderen dat hij nu nog belang heeft bij deze grondslag van zijn vordering, zodat de rechtbank ook hieraan voorbij gaat.
Schending portretrecht
4.23.
Ook is er geen sprake is van schending van het portretrecht van [eiser] door het plaatsen van de twee foto’s bij het 2 november artikel.
4.24.
Voor de schending van het portretrecht bij de publicatie van een artikel geldt dezelfde toets zoals opgenomen in r.o. 4.2. Daarbij wordt een afweging gemaakt tussen het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het recht op vrijheid van meningsuiting. Voor de toe te passen afweging maakt het geen verschil of, indien gebruik wordt gemaakt van herkenbare beelden, naast de schending van de persoonlijke levenssfeer tevens schending van het portretrecht aan de vordering ten grondslag wordt gelegd. [1]
4.25.
[eiser] heeft geen belang om zich te verzetten tegen het gebruik van de portretfoto bovenaan het 2 november artikel. Deze zakelijke foto is gebruikt bij eerdere publicaties en is ook gemaakt voor het gebruik van publieke uitingen. Dit gebruik levert geen schending van het portretrecht van [eiser] op.
4.26.
Voor de foto van [eiser] op de mijn in Iran in 2015 geldt dat deze foto op zichzelf een nieuwsfeit is waardoor publicatie gerechtvaardigd is. Uit deze foto blijkt dat [eiser] daadwerkelijk (in 2015) Iraanse mijnen heeft bezocht. Of deze foto in opdracht is gemaakt kan in het midden blijven, omdat het gaat over een belangenafweging zoals hiervoor genoemd. In dit geval weegt de vrijheid van meningsuiting en het informeren van het publiek zwaarder dan het belang van [eiser] bij bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer.
Conclusie
4.27.
Concluderend valt de hiervoor onder 4.2 weergegeven belangenafweging op basis van het voorgaande uit in het voordeel van het FD. De publicatie van het 2 november artikel door het FD is niet onrechtmatig.
3 november artikel
4.28.
Het 3 november artikel is een uitwerking van een interview met [naam 13] . Dit artikel is dus een weergave van de uitlatingen van [naam 13] .
4.29.
Uitgangspunt is dat het FD niet aansprakelijk is voor uitspraken van derden die zij aan het woord laat in het kader van publiek debat, tenzij sprake is van bijzondere zwaarwegende redenen. [2] Het FD vervult op die manier haar boodschappersfunctie.
De uitlatingen van de derde moeten echter wel juist worden weergegeven. Ook hier geldt dat de publicatie voldoende steun in de feiten (in dit geval de uitlatingen van de derde) moet vinden.
4.30.
In het 3 november artikel staat dat [naam 13] heeft gezegd dat [eiser] en/of B&S sanctieregels hebben geschonden:
  • de kop van het artikel: “Amerikaanse waakhond: grootaandeelhouder B&S schendt Iran-sancties”
  • in het kader ‘in het kort’: “Amerikaanse waakhond spreekt van 'een duidelijke schending van de Iran-sancties'.”
  • “De Amerikaanse organisatie United Against Nuclear Iran (UANI) noemt de gelijktijdige zakelijke relaties van grootaandeelhouder [eiser] van B&S Group met Iran en de Verenigde Staten 'een duidelijke schending van de Iran-sancties' van de internationale gemeenschap. Dit zegt onderzoeksdirecteur [naam 13] van UANI tegen het FD.”
  • “Hij ziet daarin 'een zeer duidelijk bewijs' voor schending van de Amerikaanse sancties tegen Iran.”
4.31.
[eiser] heeft gesteld dat het artikel van 3 november onrechtmatig is omdat [naam 13] niet heeft gezegd dat [eiser] en/of B&S Amerikaanse sanctieregels tegen Iran heeft geschonden en verkeerd is ingelicht. Dat heeft [naam 13] via zijn advocaat in reactie op vragen van [eiser] laten weten (zie 2.34 en 2.36).
4.32.
Het FD heeft in reactie hierop de verklaring van [naam 5] overgelegd, zijn aantekeningen na het gesprek met [naam 13] die de basis zijn van het 3 november artikel en twee e-mails uit december 2022 waarin [naam 13] reageert op nadere vragen van [naam 5] .
4.33.
De rechtbank concludeert dat de door het FD overgelegde stukken onvoldoende zijn om de juistheid van de weergave van het gesprek met [naam 13] te kunnen onderbouwen. Van het gesprek van 3 november tussen [naam 5] en [naam 13] bestaat slechts een korte, staccato geformuleerde samenvatting van de hand van [naam 5] . Een bevestiging van die samenvatting door [naam 13] ontbreekt. Bovendien zijn de aantekeningen van [naam 5] genuanceerder dan de weergave daarvan in het 3 november artikel. In de aantekeningen staat onder meer “het
lijktop ‘een
duidelijke schendingvan de Iran-sancties” [onderstreping rb]. Er staat niet dat er sprake
isvan een schending. Dat er in de aantekeningen ook wordt verwezen naar “very strong evidence” maakt dit niet anders, te meer daar in dezelfde zin wordt gerefereerd aan “reden om daar zeer bezorgd over te zijn”. Daaruit kan niet onomstotelijk worden afgeleid dat [naam 13] heeft gezegd dat er sprake
isvan een duidelijke schending van de Iran-sancties.
Ook op de nadere vragen van [naam 5] antwoordt [naam 13] niet dat hij vindt dat er een schending van de sanctieregels is. Hij wordt niet concreet en geeft voorbeelden van schendingen door andere partijen.
4.34.
Het voorgaande legt onvoldoende gewicht in de schaal tegenover de verklaring die [naam 13] via zijn advocaat heeft afgelegd waarin hij uitdrukkelijk stelt dat hij niet heeft gezegd dat [eiser] en/of B&S de Amerikaanse sancties tegen Iran hebben geschonden. Het is mogelijk dat deze stellige ontkenning ook is ingegeven door vrees voor aansprakelijkheid van [naam 13] (of de organisatie waarvoor hij werkt) als gevolg van een brief van een advocaat uit Nederland, zoals het FD betoogt. Maar deze stelling is louter speculatief en het is een feit dat [naam 13] ontkent dat de weergave van het gesprek met [naam 5] juist is.
4.35.
Op basis van voornoemde omstandigheden ontbreekt voldoende feitelijke grondslag voor het FD om op te schrijven dat [naam 13] heeft gezegd dat [eiser] en/of B&S de Amerikaanse sanctieregels hebben geschonden. Het 3 november artikel is op dit punt onrechtmatig en het FD dient dit te rectificeren, zoals hierna zal worden toegelicht.
4.36.
De andere argumenten die [eiser] heeft aangedragen waarom hij meent dat het 3 november artikel onrechtmatig is, slagen niet. Dat UANI in het artikel een waakhond wordt genoemd is niet onrechtmatig. De term ‘waakhond’ is niet exclusief gereserveerd voor overheidsorganisaties. Verder staat in het 3 november artikel uitgelegd dat UANI een onafhankelijke Amerikaanse non-profitorganisatie is.
4.37.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat anders dan in het artikel vermeld, B&S geen meldingsplicht zou hebben op grond van de ‘Iran Notice Q99’. [naam 13] heeft hierover naar aanleiding van de vragen van de advocaat van [eiser] niets verklaard. Er is dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat hetgeen hierover in het 3 november artikel is opgenomen niet door [naam 13] zou zijn gezegd. Dat de vraag of B&S wel of niet iets moet melden wellicht genuanceerder ligt dan uit het artikel valt op te maken, maakt een en ander, mede gezien de ingewikkeldheid van de problematiek, niet anders. Verder blijkt uit de door het FD overgelegde stukken niet dat FD [naam 13] onvoldoende of onjuist heeft ingelicht.
4.38.
Conclusie is dat de publicatie van het 3 november artikel deels onrechtmatig is jegens [eiser] . Het 3 november artikel is onrechtmatig voor zover het ziet op de bewering van het FD dat [naam 13] heeft gezegd dat [eiser] en/of B&S Amerikaanse sanctieregels hebben geschonden.
Gevolgen van onrechtmatigheid uit het 3 november artikel
Verklaring voor recht
4.39.
De gevorderde verklaring voor recht onder I zal worden toegewezen voor zover de verklaring ziet op het 3 november artikel. [eiser] heeft ook voldoende belang bij een verklaring voor recht dat het 3 november artikel deels onrechtmatig is. Indien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat onrechtmatig is gehandeld, moet de rechter ervan uitgaan dat de eisende partij daarbij belang heeft als de mogelijkheid van schade aannemelijk is.
4.40.
Voor de gevorderde verklaring onder VII is geen grond. Van de in die vordering genoemde omstandigheden, voor zover die al onrechtmatig zouden zijn, is niet gebleken.
Rectificatie
4.41.
Uitgangspunt bij een onrechtmatige publicatie is dat de benadeelde recht heeft op een rectificatie. Het FD heeft aangevoerd dat [eiser] geen belang meer zou hebben bij de gevorderde rectificatie omdat de artikelen dateren van november 2022 en dat inmiddels meer dan een jaar geleden is. De rechtbank gaat hier niet in mee. Dat een rectificatie maakt dat het artikel opnieuw onder de aandacht van het publiek wordt gebracht, maakt niet dat [eiser] geen belang bij rectificatie heeft.
Voor dat deel uit het 3 november artikel dat onrechtmatig is, de bewering van het FD dat [naam 13] heeft gezegd dat [eiser] en/of B&S de Amerikaanse sanctieregels hebben overtreden, moet het FD een rectificatie plaatsen.
4.42.
Het is vaste rechtspraak dat het gebruikelijk is dat een rectificatie op dezelfde plaats dient te worden gepubliceerd als waar het te rectificeren bericht stond. De rectificatie zal daarom, zoals gevorderd, op de dezelfde pagina moeten worden geplaatst in de papieren en digitale editie van het FD als waar het 3 november artikel verscheen.
De rectificatie mag verder op een roze achtergrond worden geplaatst, de voor het FD kenmerkende kleur. Het is niet nodig om de rectificatie gedurende twee weken op de homepage van de digitale krant te laten staan, één week wordt voldoende geacht. Voor de mobiele versie van de website wordt één etmaal voldoende geacht. Daarbij is het doel dat de rectificatie direct bovenaan de homepage van de website of de website van de mobiele versie, zichtbaar moet zijn. Het plaatsen van een ‘stockfoto van een rechtershamer’ op de (mobiele) website zal worden afgewezen.
4.43.
De rectificatie zal verder worden toegewezen zoals in de beslissing vermeld. Om aan de veroordeling tot rectificatie te voldoen zal het FD een termijn worden gegeven van vijf werkdagen na betekening van het vonnis.
4.44.
Aan de veroordelingen zal een dwangsom worden verbonden, zoals gevorderd. Dat, zoals FD aanvoert, door de ‘onduidelijke formulering’ van de vorderingen executiegeschillen voor de hand liggen, wordt niet gevolgd. De veroordelingen zullen voldoende duidelijk worden geformuleerd. In geval van twijfel kan – voorafgaand aan het plaatsen van bijvoorbeeld de rectificatie – de tekst (drukproef) ook worden voorgelegd aan de raadslieden van [eiser] .
Schadevergoeding
4.45.
Voor de materiële schade heeft [eiser] verwijzing naar de schadestaat gevorderd. Voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure is niet vereist dat [eiser] bewijst dat hij schade heeft geleden. [3] De Hoge Raad acht voor een veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat voldoende dat eiser de
mogelijkheiddat schade is geleden
aannemelijkheeft gemaakt. [4] In de schadestaatprocedure kunnen vervolgens de uiteindelijke discussies over onder meer de omvang en het causale verband aan de orde komen. Alhoewel het niet eenvoudig is te bepalen welke schade [eiser] mogelijk heeft ondervonden van het 3 november artikel, naast de (niet onrechtmatig bevonden) andere publicaties, heeft [eiser] voldoende gesteld en onderbouwd dat er sprake is van de mogelijkheid van materiële schade door het onrechtmatig handelen van het FD. [eiser] heeft gesteld dat hij inkomsten is misgelopen en extra kosten heeft moeten maken als gevolg van de publicaties. Of deze stelling succes zal hebben en zal leiden tot een toewijsbare vordering zal niet in dit vonnis worden beslist. De verwijzing naar de schadestaat voor de materiële schade van [eiser] zal dan ook worden toegewezen (vordering IX).
4.46.
[eiser] vordert een vergoeding van immateriële schade ter hoogte van € 150.000,-. Het FD betoogt dat dit bedrag buitenproportioneel hoog is.
De rechter die op de voet van artikel 6:106 BW schadevergoeding toekent, heeft ook een discretionaire bevoegdheid om, indien hij daartoe gronden aanwezig oordeelt, geen schadevergoeding toe te kennen. [5] De rechtbank overweegt dat in dit geval een rectificatie voldoende genoegdoening biedt voor het nadeel dat [eiser] heeft ondervonden van dat deel van het 3 november artikel dat onrechtmatig is. Reden hiervoor is dat mogelijke immateriële schade bij [eiser] niet alleen is veroorzaakt door het 3 november artikel, maar in ieder geval ook door het 2 november artikel, het conflict met [naam 1] , en alle andere artikelen die hierover zijn verschenen. De vordering tot vergoeding van immateriële schade (vordering X) wordt dus afgewezen.
Overige vorderingen
4.47.
[eiser] vordert ook dat de artikelen zullen worden verwijderd uit de (digitale) archieven van het FD (vordering III). De gevorderde algehele verwijdering van de publicaties uit alle databanken en archieven van de krant is een excessieve beperking van de uitingsvrijheid van het FD en de ontvangstvrijheid van het publiek, en doet afbreuk aan de archieffunctie. Het 3 november artikel is niet in zijn geheel onrechtmatig. Rectificatie van het onrechtmatige onderdeel van de publicatie zal voldoende tegemoetkomen aan de belangen van [eiser] . De vordering tot verwijdering uit de archieven wordt afgewezen.
4.48.
[eiser] heeft gevorderd dat het FD en/of [gedaagde 2] moeten overgaan tot verwijdering van hun eerdere verwijzingen op sociale media naar de gewraakte artikelen (vordering IV). [eiser] heeft daarbij echter niet verwezen naar enige publicatie op sociale media van het FD en/of [gedaagde 2] . Deze vordering is dus onvoldoende gespecificeerd.
[eiser] heeft wel verwezen naar een tweet van [naam 4] , maar [naam 4] is geen partij in deze procedure. Deze vordering wordt afgewezen.
4.49.
De vordering van [eiser] dat het FD een zogenoemde doorzendplicht heeft naar andere media als die refereren aan publicaties van het FD (vordering V) wordt afgewezen. [eiser] heeft deze vordering niet toegelicht. Onduidelijk is op basis waarvan [eiser] meent dat het FD hiertoe enige plicht heeft en welk belang [eiser] bij deze vordering heeft. Het staat [eiser] uiteraard vrij om zelf andere media te informeren.
4.50.
Tot slot vordert [eiser] dat het FD de zoekmachines Google en Bing verzoekt om de 2 en 3 november artikelen te verwijderen uit hun zoekresultaten. Ten eerste geldt dat het 2 november artikel niet onrechtmatig is, zodat het voor dat artikel niet op gaat. Het 3 november artikel is slechts voor een deel onrechtmatig. Om dat artikel dan volledig uit de zoekresultaten te moeten verwijderen is disproportioneel.
Proceskosten
4.51.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat het FD met de publicatie “Amerikaanse waakhond: grootaandeelhouder B&S schendt Iran-sancties” van 3 november 2022 onrechtmatig gehandeld heeft jegens [eiser] , voor zover het 3 november artikel ziet op de bewering van het FD dat [naam 13] heeft gezegd dat [eiser] en/of B&S Amerikaanse sanctieregels hebben overtreden,
5.2.
gebiedt het FD om de volgende rectificatie te plaatsen:

Rectificatie op last van de rechter
In een publicatie, verschenen op 3 november 2022, heeft het FD beweerd dat [naam 13] , onderzoeksdirecteur van de Amerikaanse organisatie United Against Nuclear Iran (UANI) heeft gezegd dat [eiser] en/of B&S Amerikaanse sanctieregels tegen Iran hebben geschonden. Dat [naam 13] dit heeft gezegd vindt onvoldoende steun in de feiten. De rechtbank Amsterdam heeft op 24 januari 2024 geoordeeld dat deze publicatie daarom onrechtmatig was tegenover [eiser] .
n de papieren en digitale editie van de FD op dezelfde pagina waarop het artikel van 3 november 2022 eerder verscheen, in een kader ter grootte van ten minste 8 centimeter breed en 4 centimeter hoog op duidelijk leesbare wijze, in het gebruikelijke lettertype, en in zodanig formaat dat voornoemd vlak volledig is gevuld,
binnen vijf werkdagen na betekening van het vonnis, gedurende een periode van één week op de website in het kader rechtsboven op de homepage of, voor zover dat kader geen tekst kan bevatten, in een ander kader bovenaan in het niet-scrolbare gedeelte, of indien de website geen niet-scrolbaar gedeelte bevat in een kader bovenaan in het scrolbare gedeelte, in zodanig formaat dat voornoemd vlak volledig is gevuld,
binnen vijf werkdagen na betekening van het vonnis, gedurende een periode van 24 uur op de mobiele versie van de website in het tweede kader bovenaan in zodanig formaat dat bij het doorklikken het kader volledig is gevuld,
een en ander in zwarte letters op een witte of roze ondergrond, zonder enig commentaar in welke vorm dan ook waardoor de rectificatie op enige wijze wordt ontkracht,
5.3.
veroordeelt het FD om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 15.000,00 voor elke overtreding van een van de veroordelingen uitgesproken onder 5.2, te vermeerderen met een dwangsom van € 2.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat de overtreding voortduurt, tot een maximum van € 250.000,00 is bereikt,
5.4.
veroordeelt het FD tot betaling van materiële schadevergoeding jegens [eiser] nader op te maken bij staat,
5.5.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
verklaart dit vonnis vanaf 5.2 uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Voetelink, rechter, bijgestaan door mr. E.H. van Kolfschooten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024.

Voetnoten

1.Hof Amsterdam 8 maart 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6989
2.EHRM 23 september 1994, NJ 1995/387 (Jersild/Denemarken), EHRM 11 oktober 2005, zaaknummer 11039/02 (Savitchi/ Moldavië), EHRM 23 oktober 2007, zaaknummer 28700/03 (Flux&Samson/ Moldavië)
3.Hoge Raad 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246
4.Hoge Raad 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7435
5.HR 27 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1337, en conclusie van ECLI:NL:PHR:2001:AB1337, met name punt 6. onder a en d.