In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 17 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Zwolle, en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de eiser is opgelegd op 6 mei 2023. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond in een uitspraak op bezwaar van 23 juni 2023. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij de heffingsambtenaar een verweerschrift indiende. De zitting vond plaats op 23 april 2024, waarbij de gemachtigde van de eiser digitaal aanwezig was en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door een gemachtigde.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de hoorplicht had geschonden, omdat de eiser had verzocht om gehoord te worden, maar dit verzoek niet was ingewilligd. Desondanks oordeelde de rechtbank dat de eiser niet benadeeld was door deze schending, aangezien hij voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunten naar voren te brengen in de beroepsprocedure. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar had voldaan aan het kenbaarheidsvereiste, omdat er voldoende aanwijzingen waren dat er parkeerbelasting verschuldigd was op de parkeerlocatie van de eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan de eiser moest vergoeden en de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 875,- moest vergoeden.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.