ECLI:NL:RBAMS:2024:4153

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
C/13/743139 / HA ZA 23-1090
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
  • R.C.J. Hamming
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bewijslevering in geschil over geldbedragen tussen eiser en gedaagden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen eiser en gedaagden over de betaling van geldbedragen. Eiser, die de Iraanse nationaliteit heeft, vordert een bedrag van € 40.000,- van gedaagden, die ook Iraans zijn, en stelt dat dit bedrag is betaald voor diensten die niet zijn geleverd. Gedaagden betwisten de vordering en stellen dat er slechts één transactie heeft plaatsgevonden, waarbij een bedrag van € 2.500,- is overgemaakt naar de rekening van de moeder van eiser. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 10 juli 2024 geoordeeld dat eiser de mogelijkheid krijgt om te bewijzen dat hij daadwerkelijk het gevorderde bedrag heeft betaald aan gedaagde 1. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er een overeenkomst was en dat hij geld heeft betaald aan gedaagden. Eiser moet nu bewijsstukken overleggen of getuigen laten horen om zijn vordering te onderbouwen. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en zal op 31 juli 2024 opnieuw op de rol komen.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/743139 / HA ZA 23-1090
Vonnis van 10 juli 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. F. Mesri,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] en afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
advocaat: mr. M.M. Dezfouli.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 november 2023, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 27 maart 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- de aanvullende productie van [gedaagden] ,
- de aanvullende producties 7 tot en met 12 van [eiser] (waarbij productie 12 de tweede versie van het video/audiofragment betreft),
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 24 mei 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagden] hebben allemaal de Iraanse nationaliteit. Iraanse banken hebben geen aansluiting op het SWIFT-systeem. Hierdoor is het vrijwel onmogelijk om bancaire transacties te verrichten van en naar Iran.
2.2.
[gedaagde 1] heeft bij [eiser] aangegeven dat het wel mogelijk is om geld over te brengen naar Iran middels het zogenoemde Hawala-bankieren. Dit betekent dat het geldbedrag aan een persoon in Nederland wordt gegeven en dat dit bedrag vervolgens in Iran aan de aangewezen persoon wordt overhandigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 40.000,00, vermeerderd met rente en kosten. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagden] actief zijn in de internationale geldhandel en kunnen zorgen dat er geld vanuit Nederland in Iran terechtkomt. Hij is met [gedaagden] een overeenkomst aangegaan waarbij hij in totaal
€ 40.000,- heeft betaald voor de diensten van [gedaagden] Deze overeenkomst is vervolgens niet nagekomen door [gedaagden] en zij weigeren nu het door [eiser] betaalde geldbedrag terug te betalen. [gedaagden] moeten het geld alsnog terugbetalen.
3.2.
[gedaagden] hebben de stelling van [eiser] , dat er sprake is (geweest) van de gestelde overeenkomst, betwist. Zij hebben hierbij aangegeven dat er maar één transactie is geweest, waarbij [gedaagde 1] er op verzoek van [eiser] voor gezorgd heeft dat € 2.500,- op de rekening van de moeder van [eiser] is gestort. Andere transacties zijn er tussen partijen niet geweest. [gedaagde 2] heeft überhaupt nooit een bedrag ontvangen van [eiser] . [gedaagden] concluderen daarom tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of er sprake is (geweest) van een overeenkomst en of [eiser] geldbedragen heeft betaald aan [gedaagden] die terugbetaald dienen te worden.
bestaan van een overeenkomst
4.2.
Op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten de bewijslast te dragen van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.
4.3.
Ter onderbouwing van zijn stelling, heeft [eiser] aanvankelijk aangevoerd dat hij een bedrag ter beschikking heeft gesteld en dat hij dit binnen een redelijke termijn terug zou ontvangen. Ter zitting heeft [eiser] gesteld dat hij geld betaalde voor de overeengekomen diensten van [gedaagden] , die onder andere bestonden uit het zorgen voor een visum, zodat [eiser] kon emigreren naar Canada. Toen dit niet lukte wilde [eiser] zijn geld terug.
Verder heeft [eiser] aangevoerd dat er binnen de Iraanse gemeenschap meerdere mensen zijn die gebruik hebben gemaakt van de diensten van [gedaagden] en dat deze mensen vergelijkbare beschuldigingen hebben geuit jegens [gedaagden]
4.4.
Door de betwisting van [gedaagden] had het op de weg van [eiser] gelegen om zijn stellingen aan te vullen en nadere gegevens te verstrekken, bijvoorbeeld over de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen en wat deze diensten naar Iran dan precies inhielden. Daar is [eiser] niet in geslaagd. Hoewel uit het dossier blijkt dat er over geld gesproken wordt, heeft [eiser] onvoldoende duidelijk gemaakt welke afspraken in dit kader zijn gemaakt en wat de verplichtingen over en weer inhielden. Omdat [eiser] zijn stelling onvoldoende heeft toegelicht, wordt op dit punt niet aan bewijslevering toegekomen.
geldbedragen
4.5.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat, als er geen overeenkomst was, hij onverschuldigd een bedrag van € 40.000,- heeft betaald aan [gedaagden] , waarvan
€ 30.000,- aan [gedaagde 1] en € 10.000,- aan [gedaagde 2] . [eiser] wil dit geld terug. [gedaagden] betwisten dat zij dit geld hebben ontvangen.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat als er bedragen door [eiser] zijn betaald zonder rechtsgrond, hij deze bedragen terug kan vorderen. De rechtbank ziet aanknopingspunten die de stelling van [eiser] ondersteunen dat hij geld heeft verstrekt aan [gedaagde 1] . Allereerst blijkt uit de overgelegde audiobestanden dat er tussen [eiser] en [gedaagde 1] over geld is gesproken en dat [gedaagde 1] ook geld moet betalen aan [eiser] . Zo zegt [gedaagde 1] in audiobestand 1 onder andere:
“(…) twintig en hoeveel was het? Ten gunste van de heer [eiser] , familienaam… nee, als ik die twintig in Iran aan je had gegeven, dan was er nog vijf over.Hierop zegt [eiser] :
Nee, in Iran 800 en nog wat, vijf over, akkoord”.
Vervolgens wordt er in audiobestand 2 door [gedaagde 1] onder andere aangegeven dat er
“(…)maandag 500 op de rekening staat(…)”In audiobestand 3 zegt [gedaagde 1] :
(…) lieverd, niet dat we niet willen betalen, ik moet wel genoeg geld hebben om te betalen(…).[gedaagde 1] heeft verder niet betwist dat zij te horen is op de deze audiobestanden.
4.7.
Daarnaast zijn er voor de stelling dat [gedaagde 1] actief was in de geldhandel met Iran ook aanknopingspunten te vinden in de door [eiser] overgelegde vonnissen waarbij [gedaagde 1] is veroordeeld om geld terug te betalen aan mensen die haar hebben betaald om gebruik te maken van haar diensten. De stelling van [gedaagde 1] dat tussen haar en [eiser] geen enkele transactie (meer) heeft plaatsgevonden is in ieder geval niet te rijmen met de voornoemde audiobestanden. Ten aanzien van [gedaagde 2] heeft [eiser] daarentegen onvoldoende onderbouwd dat enig bedrag aan [gedaagde 2] betaald is. Het enkele feit dat [gedaagde 1] de term ‘we’ een keer gebruikt is daarvoor onvoldoende. Daaruit blijkt namelijk niet dat dit om [gedaagde 2] ging.
4.8.
Ondanks de bovengenoemde aanknopingspunten is op dit moment niet duidelijk welk bedrag [gedaagde 1] nog aan [eiser] zou moeten terugbetalen. De omvang van de bedragen waarover zou worden gesproken is wisselend en onduidelijk. Daarbij worden er in de stukken bedragen in Euro’s en Iraanse Toman door elkaar genoemd en ontbreken er datums. Het ligt op de weg van [eiser] om te bewijzen welk bedrag hij (onverschuldigd) aan [gedaagde 1] heeft betaald. Nu [gedaagde 1] niet stelt dat zij enig bedrag aan [eiser] heeft (terug)betaald, dient zij alles dat [eiser] onverschuldigd aan haar betaald heeft, alsnog terug te betalen. Daarnaast, nu [gedaagde 1] wel heeft betwist überhaupt geld te hebben ontvangen en [eiser] (op wie de bewijslast rust) bewijs wil leveren, zal hij daartoe op de onder de beslissing vermelde wijze in de gelegenheid worden gesteld. De rechtbank benadrukt dat de bewijslevering uitsluitend dient te zien op de gestelde rechtsbetrekking tussen [eiser] en [gedaagde 1] en niet op eventuele geschillen tussen [gedaagde 1] en anderen.
4.9.
Tot slot stelt [eiser] dat er sprake is van bedrog. Anders dan de enkele verklaring van [eiser] ter zitting dat [gedaagden] nooit voornemens is geweest conform de afspraken te handelen, is er verder geen enkele onderbouwing voor deze stelling. Aldus is deze stelling onvoldoende onderbouwd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
Laat [eiser] toe te bewijzen dat hij € 30.000,- heeft betaald aan [gedaagde 1] ,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
31 juli 2024voor uitlating door [eiser] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat, als [eiser] getuigen wil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdata van de partijen en hun advocaten in de maanden augustus tot en met oktober 2024 dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.4.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. R.C.J. Hamming, in het gerechtsgebouw te Amsterdam, Parnassusweg 280,
5.5.
bepaalt dat [eiser] uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moet toesturen,
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C.J. Hamming, rechter, bijgestaan door mr. S.C.C. Valk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
10 juli 2024.