ECLI:NL:RBAMS:2024:4261

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
AMS 23/4663, AMS 23/4661 en AMS 23/4658
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking omgevingsvergunning voor woongebouw na langdurig geen gebruik

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 13 juni 2024, wordt de intrekking van een omgevingsvergunning voor het oprichten van een woongebouw met vier woningen beoordeeld. De vergunninghouder, [eiser], heeft sinds 6 juli 2015 geen handelingen verricht met gebruikmaking van de vergunning en heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dat op korte termijn zal doen. De rechtbank oordeelt dat de gemeente bevoegd was om de vergunning in te trekken op basis van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank stelt vast dat de vergunninghouder niet tijdig gebruik heeft gemaakt van de vergunning en dat er inmiddels 14 jaar zijn verstreken sinds de sloop van het oude gebouw. De rechtbank verklaart het beroep van [eiser] ongegrond en de beroepen van zijn echtgenote en dochter niet-ontvankelijk, omdat zij geen belanghebbenden zijn bij het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de vergunning in stand blijft en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 23/4663, AMS 23/4661 en AMS 23/4658

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2024 in de zaken tussen

[eisers]

[eisers],
uit Amsterdam, eisers
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. J. de Groot).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[de persoon 1], mede-eigenaar van het perceel aan de [adres 1] in Amsterdam.

Inleiding

Aanleiding voor deze procedure
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de intrekking van een omgevingsvergunning die aan [eiser] is verleend.
1.1.
[de persoon 1] en [eiser] zijn gezamenlijk eigenaar van het perceel [adres 1] in Amsterdam. [eiseres 1] is de echtgenote van [eiser] . [eiseres 2] is de dochter van [eiseres 1] en [eiser] .
1.2.
Op 9 februari 2006 is een omgevingsvergunning verleend voor het slopen van het gebouw aan de [adres 1] . In 2008 is het gebouw gesloopt.
1.3.
Op 29 december 2014 heeft [eiser] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het oprichten van een woongebouw met vier woningen op het perceel [adres 1] . Met een besluit van 6 juli 2015 heeft verweerder deze omgevingsvergunning verleend.
1.4.
[de persoon 2] , eigenaar van het pand aan de [adres 2] , heeft verweerder op 22 juli 2020 verzocht om de omgevingsvergunning in te trekken, omdat het perceel aan de [adres 1] niet werd onderhouden. Volgens [de persoon 2] zorgde onder meer de verwildering van de tuin voor hinder en overlast.
1.5.
Verweerder heeft [eiser] bij brief van 3 augustus 2020 geïnformeerd over het voornemen om de omgevingsvergunning in te trekken en hem in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. [eiser] heeft een zienswijze ingediend en een planning van de bouwwerkzaamheden overgelegd. Ook [de persoon 1] heeft een zienswijze ingediend.
1.6.
In een e-mail van 1 december 2022 heeft verweerder [eiser] en [de persoon 1] meegedeeld voornemens te zijn definitief tot intrekking van de omgevingsvergunning over te gaan en hen in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 9 december 2022 de ingediende zienswijzen aan te vullen. Bij brieven van 15 december 2022 en 10 januari 2023 heeft
[eiser] van die gelegenheid gebruik gemaakt.
1.7.
Met een besluit van 13 januari 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder de omgevingsvergunning ingetrokken, omdat er gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht ter uitvoering van de omgevingsvergunning. Verweerder verwijst naar artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Verder wijst verweerder erop dat de relevante regelgeving inmiddels deels is gewijzigd (het vergunde bouwplan is niet in overeenstemming met nieuw beleid, er zijn nieuwe bestemmingsplannen vastgesteld waarmee het bouwplan in strijd is en het Bouwbesluit is enkele keren gewijzigd, waardoor het de vraag is of het bouwplan nog aan de huidige bouwtechnische eisen van het Bouwbesluit 2012 voldoet). Ook vindt verweerder het niet aannemelijk dat vergunninghouder op korte termijn zal starten met de bouwwerkzaamheden. Er zijn inmiddels circa 14 jaar verstreken sinds het pand aan de [adres 1] is gesloopt en er is nog steeds geen pand teruggebouwd.
1.8.
[eiser] , [eiseres 1] en [eiseres 2] hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.9.
Met het bestreden besluit van 15 juni 2023 op het bezwaar van eisers is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.10.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Ontwikkelingen tijdens de beroepsprocedure
2. De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2024 op zitting behandeld. Op de dag van de zitting heeft [eiser] verzocht om aanhouding van de zaak, omdat hij ziek was. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en daarbij vermeld dat bij een volgend verdagingsverzoek de zaak in beginsel niet nogmaals wordt aangehouden.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep vervolgens op 21 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [de persoon 1] , zijn kinderen [kind 1] en [kind 2] , zijn echtgenote [echtgenote] en de gemachtigde van verweerder. [eiser] heeft zich op de dag van de zitting wederom afgemeld en verzocht om aanhouding van de zaak. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten, maar partijen wel in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een terugkoppeling te geven op het onderstaande:
1. De gemachtigde van verweerder zal nagaan of er vanuit het college van burgemeester en wethouders bereidheid bestaat om te onderzoeken of er (onder voorwaarden) kan worden teruggekomen op de intrekking van de omgevingsvergunning en deze conform de geldende wet- en regelgeving kan worden uitgevoerd, al dan niet door ondergeschikte wijzigingen door te voeren;
2) Eisers en belanghebbende zullen de rechtbank laten weten of zij bereid zijn om – binnen een door hen te noemen termijn – (i) de door het college benodigde informatie voor het hiervoor bedoelde onderzoek (inclusief die ten aanzien van de eventueel noodzakelijke wijzigingen van het bouwplan) en (ii) een concrete planning (van een aannemer) met data en deadlines van de alsdan uit te voeren werkzaamheden te verstrekken.
2.2.
Verweerder heeft op 5 april 2024 laten weten dat er geen bereidheid bestaat om te onderzoeken of er (onder voorwaarden) kan worden teruggekomen op het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning en of deze conform geldende wet- en regelgeving kan worden uitgevoerd, al dan niet door ondergeschikte wijzigingen door te voeren. Dit omdat het perceel al 16 jaar braak ligt en verweerder er geen vertrouwen in heeft dat het bouwplan alsnog binnen afzienbare tijd zal worden uitgevoerd. Bovendien is het, gelet op gewijzigde wet- en regelgeving, waaronder het bestemmingsplan ‘Grondwaterneutrale kelders’, nu in beginsel niet meer mogelijk om voor de dakopbouw, het dakterras en het souterrain een omgevingsvergunning te verlenen. Hieraan zou op grond van het huidige beleid geen medewerking meer worden verleend. Tot slot ziet [de persoon 2] ook geen aanleiding om terug te komen op zijn verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning.
2.3.
[de persoon 1] heeft op 18 april 2024 laten weten af te zien van een reactie, gelet op het standpunt van verweerder.
2.4.
[eiser] heeft de rechtbank gevraagd om uitstel van de in rechtsoverweging 2.1 genoemde termijn. De rechtbank heeft dat verzoek, mede gelet op de reactie van verweerder, afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt in deze zaak of verweerder bevoegd was om de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo, in te trekken en, zo ja, of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3.1.
De rechtbank verklaart het beroep van [eiser] ongegrond en de beroepen van
[eiseres 1] en [eiseres 2] niet-ontvankelijk
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Overgangsrecht
4. Per 1 januari 2024 is de Wabo ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat vóór die datum is verzocht om en besloten tot intrekking van de omgevingsvergunning, is in deze zaak (ongeacht of sprake is van een besluit op een aanvraag of een ambtshalve besluit) de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dit volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3, aanhef en onder a, dan wel artikel 4.5, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.
Zijn [eiseres 1] en [eiseres 2] belanghebbenden?
5. Voordat de rechtbank de beroepsgronden van [eiseres 1] en [eiseres 2] inhoudelijk kan beoordelen, ziet zij zich (ambtshalve) voor de vraag gesteld of zij belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit. De omgevingsvergunning is namelijk niet aan hen verleend en zij zijn ook geen mede-eigenaar van het perceel [adres 1] . Als zij belanghebbenden zijn, dan zijn zij ontvankelijk in hun beroep en zal de rechtbank overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van hun beroepsgronden. Als zij geen belanghebbenden zijn, dan zijn zij niet-ontvankelijk in hun beroepen en komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van hun beroepsgronden.
5.1.
[eiseres 1] en [eiseres 2] hebben gesteld dat zij van plan zijn om in de nieuw te bouwen woning te gaan wonen, maar dat enkele voornemen is onvoldoende om aan te nemen dat zij een actueel belang hebben dat rechtstreeks bij het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning is betrokken. Zonder een begin van uitvoering van het bouwplan is hun belang afhankelijk van een onzekere toekomstige gebeurtenis. [1] Dit betekent dat [eiseres 1] en [eiseres 2] geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit. De rechtbank verklaart hun beroepen daarom niet-ontvankelijk en zal deze niet inhoudelijk beoordelen.
Belangenverstrengeling
6. [eiser] heeft allereerst aangevoerd dat verweerder de schijn van belangenverstrengeling heeft gewekt doordat de ambtenaar die het intrekkingsbesluit heeft genomen en de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie niet onbevangen in deze zaak zaten.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Een bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid. [2] Daarnaast waakt het ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang hebben bij een besluit de besluitvorming beïnvloeden. [3] Hieruit vloeit ook voort dat een bestuursorgaan de schijn van belangenverstrengeling moet vermijden.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit blijkt dat bij de ambtenaren van verweerder sprake is van (de schijn van) belangenverstrengeling. Dat de behandelend jurist in het verleden de huurder van de [adres 4] als gemachtigde zou hebben bijgestaan is daarvoor onvoldoende. Ook de gestelde uitlatingen van deze ambtenaar in een telefoongesprek met [eiseres 1] duiden daar niet op. Dat de voorzitter van de adviescommissie ook voorzitter was in een andere zaak, vormt zonder nadere toelichting die ontbreekt, evenmin reden om (de schijn van) belangenverstrengeling aan te nemen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De hoorzitting
7. Verder voert [eiser] aan dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid, omdat de adviescommissie uit één voorzitter en één lid bestond in plaats van een voorzitter en ten minste twee leden.
7.1.
De rechtbank overweegt dat het bezwaar is behandeld door een ambtelijke bezwaarschriftencommissie die bestond uit één voorzitter en één secretaris. Dat is in overeenstemming met artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling bezwaar en beroep. Van een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13, eerste lid, van de Awb [4] , was geen sprake.
De publicatie van het primaire besluit
8. [eiser] stelt zich daarnaast op het standpunt dat het primaire besluit niet is gepubliceerd.
8.1.
Verweerder heeft aangegeven dat het besluit tot intrekking bekend is gemaakt door toezending aan [eiser] , [de persoon 1] en aan [de persoon 2] . Het intrekkingsbesluit had ook moeten worden gepubliceerd, maar dat is naar alle waarschijnlijkheid niet gebeurd, erkent verweerder. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat [eiser] en [de persoon 1] hierdoor niet in hun belangen zijn geschaad, want zij hebben zelf rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen het intrekkingsbesluit en hebben dat ook gedaan. Voor zover sprake is van een gebrek, passeert de rechtbank dit daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Kon verweerder besluiten de omgevingsvergunning in te trekken?
9. In artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo is bepaald dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk kan intrekken, voor zover gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
9.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is de intrekking van een omgevingsvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij de toepassing van die bevoegdheid komt het college beleidsruimte toe. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Bij toepassing van deze bevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruikmaken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte omgevingsvergunning te rechtvaardigen. [5]
9.2.
[eiser] heeft in september 2020 een planning overgelegd aan verweerder. Volgens die planning zou in augustus 2021 worden gestart met de bouw. Dat is niet gebeurd. [eiser] heeft erop gewezen dat de voornaamste reden waarom nog niet is gestart met bouwen is gelegen in de omstandigheid dat tussen de panden [adres 3] en [adres 4] een stutconstructie aanwezig is en dat die eerst moet worden verwijderd. Dat de stutconstructie in opdracht van [eiser] geplaatst, conform de aan hem verleende sloopvergunning, en ook door hem kan worden verwijderd, heeft hij evenwel niet weersproken. Voor zover [eiser] meent dat hiervoor civielrechtelijke beletselen aanwezig zijn, lag het op zijn weg om deze weg te nemen en – zo nodig – aan de civiele rechter voor te leggen. Dat niet is aangevangen met de bouw, komt dan ook voor rekening en risico van [eiser] . Omdat [eiser] sinds
6 juli 2015 geen handelingen heeft verricht met gebruikmaking van de vergunning en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze alsnog binnen een korte termijn zal benutten, heeft verweerder de omgevingsvergunning kunnen intrekken.
9.3.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat verweerder, blijkens het advies van de bezwaarschriftencommissie, wel degelijk rekening heeft gehouden met de financiële belangen van [eiser] en zijn woonbelang. [eiser] heeft gesteld dat zijn huidige woning te klein is, dat hij en zijn gezin meer ruimte nodig hebben en dat er veel geld mee gemoeid is geweest om tot het voorgestelde bouwplan te komen. Verweerder heeft erkend dat ervan kan worden uitgegaan dat de intrekking van de omgevingsvergunning ernstige nadelige financiële gevolgen heeft voor [eiser] , maar meent dat deze voor zijn rekening en risico moeten komen. Nog los van het feit dat de gestelde financiële nadelen niet door eiser zijn onderbouwd, is het namelijk aan eiser te wijten dat hij het bouwplan niet heeft uitgevoerd en dat hij eventuele aanwezige obstakels om tot uitvoering over te gaan niet heeft weggenomen. Daarnaast overweegt verweerder dat eisers wens om in de nieuw te bouwen woning te gaan wonen, juist aanleiding had moeten zijn om het bouwplan voortvarend uit te voeren. De rechtbank volgt verweerder hierin.
9.4.
De rechtbank overweegt tot slot dat de overige beroepsgronden van [eiser] , te weten dat niet al zijn grieven in bezwaar zijn behandeld, dat de zienswijze van [de persoon 1] in bezwaar niet is meegenomen, dat het bestreden besluit ten opzichte van het primaire besluit nieuwe argumenten bevat om de intrekking op te baseren, en dat verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat alle panden in de [adres 5] hoger zijn dan het bestemmingsplan toestaat, niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Het is verweerder toegestaan om naar aanleiding van de heroverweging in bezwaar de motivering van het primaire besluit aan te vullen en/of te wijzigen. Verder zijn deze stellingen op geen enkele wijze geconcretiseerd of onderbouwd en kunnen deze binnen het hiervoor in overweging 9.1 beschreven toetsingskader geen rol spelen. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij binnen afzienbare tijd uitvoering zal geven aan de omgevingsvergunning en alleen al om die reden heeft verweerder de omgevingsvergunning kunnen intrekken.

Conclusie en gevolgen

10. De rechtbank verklaart het beroep van [eiser] ongegrond en de beroepen van [eiseres 2] en [eiseres 1] niet-ontvankelijk. Dit betekent dat het bestreden besluit, te weten de intrekking van de omgevingsvergunning, in stand blijft. Eisers krijgen het griffierecht niet terug. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep:
  • van [eiser] in zaak AMS 23/4663 ongegrond;
  • van [eiseres 1] in zaak AMS 23/4661 niet-ontvankelijk;
  • van [eiseres 2] in zaak AMS 23/4658 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Speksnijder, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M. Mazurel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 april 2018, r.o. 5.2.
2.Dit volgt uit artikel 2:4, eerste lid, van de Awb.
3.Dit volgt uit artikel 2:4, tweede lid, van de Awb.
4.Algemene wet bestuursrecht.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:69.