Beoordeling
6. Primair dient beoordeeld te worden welk huurregime in dit geval aan de orde is: huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW of huur van ruimte in de zin van artikel 7:230a BW.
7. Met [verweerder] is de kantonrechter van oordeel dat in dit geval geen sprake is van huur van 7:290-ruimte. Het gehuurde is krachtens de huurovereenkomst bestemd om te worden gebruikt als zonnestudio en niet voor de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf, van een restaurant of cafébedrijf, van een afhaal- of besteldienst of van een ambachtsbedrijf. [verzoeker 2] gebruikt het gehuurde ook als zonnestudio. Hij heeft in de ruimte zeven zonnecabines geplaatst. Dat [verzoeker 2] in het gehuurde ook zoncosmetica verkoopt, maakt het gehuurde nog geen bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW. [verzoeker 2] heeft niet toegelicht welk deel van zijn omzet voortkomt uit de verkoop van zoncosmetica, maar hij heeft niet weersproken dat dit een ondergeschikt onderdeel van de bedrijfsvoering in het gehuurde is. De kantonrechter houdt er dan ook voor dat de verkoop van zoncosmetica dienstig en ondergeschikt is aan het gebruik van het gehuurde als zonnestudio.
8. Nu geen sprake is van woonruimte, noch van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, dient de huurovereenkomst derhalve gekwalificeerd te worden als 7:230a-ruimte. Het (primaire) verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring is derhalve niet toewijsbaar.
9. Aan de orde is thans derhalve de vraag of er grond is om de termijn waarbinnen de ontruiming moet plaatsvinden, te verlengen. Een dergelijk verzoek wordt slechts toegewezen indien de belangen van de huurder door de ontruiming ernstiger worden geschaad dan die van de verhuurder bij voortzetting van het gebruik door de huurder. Het verzoek wordt niettemin afgewezen, indien de verhuurder aannemelijk maakt dat van hem wegens onbehoorlijk gebruik van het verhuurde, wegens ernstige overlast, de medegebruikers dan wel hemzelf aangedaan, of wegens wanbetaling niet gevergd kan worden dat de huurder langer het recht op het gebruik van de zaak of gedeelte daarvan behoudt (artikel 7:230a lid 4 BW).
10. Het belang van [verzoeker 2] bij voortzetting van het gebruik van het gehuurde is evident een zwaarwichtig financieel belang. Weliswaar heeft hij ter zitting erkend dat hij voor zijn levensonderhoud niet alleen van de exploitatie van de zonnestudio afhankelijk is, maar hij heeft wel duidelijk gemaakt dat met een verhuizing van zijn zonnestudio vóórdat hij nieuwe ruimte heeft gevonden, veel geld verloren zal gaan. Dát hij ondanks inspanningen nog geen nieuwe ruimte heeft gevonden, heeft hij naar het oordeel van de kantonrechter ook voldoende duidelijk gemaakt. Ook heeft hij toegelicht dat en waarom het aangekochte pand aan de [locatie] niet voor deze zonnestudio geschikt is: daarin is een ander bedrijf van hem al gehuisvest.
11. Tegenover deze belangen van [verzoeker 2] staat het belang van [verweerder] , dat is gelegen in de verkoop van het gehuurde. Hoewel dat niet met zoveel woorden is gesteld, begrijpt de kantonrechter dat daarmee bedoeld is: verkoop in onverhuurde staat. Het staat [verweerder] immers vrij het pand te verkopen terwijl [verzoeker 2] het gehuurde nog huurt. Ter zitting heeft [verweerder] bevestigd dat hij niet zelf in het gehuurde wil gaan wonen, maar dat hij de opbrengst van de verkoop wil gebruiken voor zijn pensioen en om een andere woning te kopen, waar hij dan in wil gaan wonen. Hij wil namelijk naar een rustiger gebied verhuizen, ook omdat zijn arts dat hem in verband met zijn gezondheidssituatie heeft aangeraden.
12. Ontegenzeglijk is ook deze wens tot verkoop een belang dat meetelt bij de belangenafweging. Het is echter niet van voldoende gewicht om de weegschaal in het voordeel van [verweerder] te laten uitslaan. [verweerder] heeft momenteel woonruimte. Dat hij om medische redenen moet verhuizen, heeft hij niet met stukken onderbouwd. Maar bovenal speelt een rol dat als [verweerder] tot verkoop van het gehuurde wil overgaan, hij – zoals [verzoeker 2] ter zitting heeft betoogd – op grond van artikel 8.4 van de huurovereenkomst gehouden is het pand eerst aan [verzoeker 2] te koop aan te bieden. Dat dat in het verleden ook is gebeurd en partijen toen niet tot overeenstemming zijn gekomen, wil niet zeggen dat dat nu ook niet lukt, maar bovendien doet dit niet af aan de contractuele verplichting van [verweerder] om het pand eerst aan [verzoeker 2] aan te bieden. Dat is niet recent gebeurd, terwijl [verzoeker 2] , zoals ter zitting is gebleken, recent wel te kennen heeft gegeven het pand van [verweerder] te willen kopen. Nu de mogelijkheid bestaat dat [verweerder] het pand aan [verzoeker 2] verkoopt, althans hij in ieder geval verplicht is dat aan te bieden, is het des te meer in het belang van [verzoeker 2] om – in afwachting van een eventuele succesvolle koop – nog enige tijd in het gehuurde te mogen blijven.
13. Voor zover [verweerder] met zijn betoog dat sprake is van een huurachterstand een beroep doet op de verplichte afwijzingsgrond van artikel 7:230a lid 4 BW, gaat dit betoog niet op. Dat [verzoeker 2] vanaf 1 januari 2019 minder huur heeft betaald dan [verweerder] wenste te ontvangen, komt niet voort uit onmacht om het verschuldigde bedrag te betalen of uit een slechte betaalmoraal, maar uit een principiële discussie tussen partijen over het vloeroppervlakte waarover de huurprijs berekend moet worden. Die discussie is in 2019 en 2020 gevoerd, waarna [verzoeker 2] uiteindelijk op zijn initiatief de door hem berekende huurprijs is gaan en blijven betalen, steeds verhoogd met de jaarlijkse, door [verweerder] opgegeven indexatie. [verweerder] heeft daar na 2020 niet meer uitdrukkelijk tegen geprotesteerd of [verzoeker 2] tot betaling van het in zijn ogen te weinig betaalde aangemaand. Ook is hij geen procedure gestart om deze discussie te beslechten. De huurachterstand vormde voor [verweerder] kennelijk ook geen reden om een gerechtelijke procedure tot ontbinding te beginnen. Pas in 2023 (zie 1.12 en 1.13) heeft [verweerder] [verzoeker 2] weer op de hoogte gebracht van het bestaan van een huurachterstand, overigens wederom zonder daar consequenties aan te verbinden of actie op te ondernemen. Onder deze omstandigheden kan [verweerder] in deze procedure niet aan [verzoeker 2] tegenwerpen dat sprake is van wanbetaling die maakt dat hij niet langer van de zaak gebruik mag maken.
14. De conclusie uit het voorgaande is dat het belang van [verzoeker 2] bij voortzetting van het gebruik van het gehuurde zwaarder weegt dan het belang van [verweerder] bij ontruiming.
15. Op grond van artikel 7:230a lid 5 BW kan de verlenging van de ontruimingstermijn worden uitgesproken voor een termijn van ten hoogste een jaar na het eindigen van de overeenkomst. Gelet op de omstandigheden van deze zaak, waaronder het feit dat het lastig is voor [verzoeker 2] om nieuwe alternatieve ruimte te vinden én het feit dat [verweerder] in geval van verkoop het pand eerst aan [verzoeker 2] zal moeten aanbieden, ziet de kantonrechter aanleiding om de ontruimingstermijn met deze maximale duur te verlengen, dus tot
31 december 2024.
16. Partijen zijn het niet eens over het bedrag dat [verzoeker 2] maandelijks voor het gebruik van de ruimte moet betalen. De kantonrechter zal deze daarom op grond van artikel 7:230a lid 6 BW vaststellen, en wel op het bedrag dat [verzoeker 2] tot op heden per maand betaalde. Vanaf 1 januari 2024 is dat € 2.705,80 inclusief btw. De kantonrechter ziet geen aanleiding om in deze procedure te bepalen dat [verzoeker 2] het door [verweerder] gewenste bedrag per maand betaalt. In de eerste plaats omdat [verweerder] geen daartoe strekkend betoog heeft gevoerd laat staan dat hij concreet heeft gemaakt hoeveel die huur thans per maand zou bedragen, maar ook gelet op hetgeen hiervoor onder 13 is overwogen.
17. Gelet op de aard en de uitkomst van deze procedure ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt.