Beoordeling door de voorzieningenrechter
1. Op 12 december 2023 heeft verzoekster bij verweerder een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het aanbrengen van nieuwe damwanden langs het perceel en slopen in het beschermd stadsgezicht op de locatie [locatie] te Amsterdam (de locatie). De aanvraag dient ter realisatie van een project genaamd [naam] van 79 sociale huurwoningen en 9 middeldure huurwoningen.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. In het bestreden besluit staat vermeld dat dit besluit ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Waboin werking treedt met ingang van de dag na afloop van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift. Ook staat vermeld dat indien tijdens deze termijn een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan, het besluit niet in werking treedt voordat op dat verzoek is beslist.
3. Op 6 juni 2024 heeft mailcontact plaatsgevonden tussen verzoekster en verweerder. Verzoekster vroeg verweerder daarbij om onverwijlde inwerkingtreding van de vergunning. Verweerder heeft meegedeeld daar geen aanleiding toe te zien. In zijn verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat deze zinsnede aangemerkt kan worden als een weigering om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 6.2 van de Wabo besluiten onverwijld in werking te laten treden.
4. Op 25 juni 2024 heeft verzoekster tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. In haar bezwaarschrift geeft verzoekster uitdrukkelijk aan het wel eens te zijn met de verleende omgevingsvergunning, maar niet met de termijn waarop deze in werking treedt.
5. Verzoekster verzoekt de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de omgevingsvergunning in werking treedt vanaf het moment dat de voorzieningenrechter uitspraak doet in deze zaak en te bepalen dat, mocht tijdens de bezwaartermijn een verzoek om een voorlopige voorziening worden gedaan, dat verzoek niet maakt dat de omgevingsvergunning niet in werking treedt. Verzoekster verzoekt de voorzieningenrechter dus om artikel 6.1, derde lid, van de Wabo buiten toepassing te laten. Verder heeft verzoekster toegelicht dat het verzoek er ook toe strekt om duidelijkheid te verkrijgen of uiterlijk op 24 juli 2024 gestart kan worden met de werkzaamheden.
6. Per 1 januari 2024 is de Wabo ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat vóór die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dit volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.
7. Voor deze uitspraak zijn de volgende artikelen van de Wabo relevant:
1. Een beschikking krachtens deze wet treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking.
2 In afwijking van het eerste lid treedt een beschikking in werking met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, voor het indienen van:
a. een bezwaarschrift indien het een omgevingsvergunning betreft met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, f, g of h, of 2.2, eerste lid, onder b, c of g, of een wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning die betrekking hebben op een activiteit als hiervoor bedoeld;
(…)
Artikel 6.2
In gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een beschikking als bedoeld in artikel 6.1 naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is, kan het in afwijking van dat artikel bepalen dat zij terstond na haar bekendmaking in werking treedt.
8. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awballeen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist.
9. Verzoekster voert aan dat zij uiterlijk 24 juli 2024 moet starten met de uitvoering van de vergunde werkzaamheden. Die werkzaamheden moeten plaatsvinden voordat gestart kan worden met de bouw van het project. Als de werkzaamheden aan de damwanden niet op 24 juli 2024 aanvangen, zal de bouw van het project naar alle waarschijnlijkheid niet uiterlijk 31 december 2024 kunnen starten. Dit zou betekenen dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden voor de aan haar verstrekte subsidie van de Startbouwimpuls van
€ 1.100.000. Zonder die subsidie is het financieel niet haalbaar om het project te kunnen verwezenlijken.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster naar de huidige stand van zaken geen spoedeisend belang heeft bij de door haar aangevraagde voorlopige voorziening. Dit motiveert hij als volgt. Op de zitting heeft verweerder aangegeven dat de omgevingsvergunning op 8 mei 2024 bekend is gemaakt aan verzoekster. Verzoekster betwist dit niet. Dit betekent dat de omgevingsvergunning op 22 juli 2024 in werking treedt. Verzoekster heeft aangegeven dat uiterlijk op 24 juli 2024 gestart moet worden met de vergunde werkzaamheden, zijnde het aanbrengen van nieuwe damwanden langs het perceel en slopen in het beschermd stadsgezicht op de locatie. Op het moment dat verzoekster uiterlijk moet starten met de vergunde werkzaamheden zal de omgevingsvergunning dus al in werking zijn getreden. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat hij heden op het verzoek van verzoekster beslist.
11. Verzoekster heeft aangegeven dat haar spoedeisend belang bovendien ziet op het feit dat, indien een andere bezwaarmaker dan zij zelf gedurende de bezwaartermijn (nog) een verzoek doet tot het treffen van een voorlopige voorziening, de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning wordt opgeschort totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist. De voorzieningenrechter volgt deze redenering niet. De voorzieningenrechter moet beoordelen of naar de huidige stand van zaken, in het kader van het huidige verzoek van verzoekster met betrekking tot het bestreden besluit, sprake is van een spoedeisend belang. In dat kader acht de voorzieningenrechter van belang dat, hoewel verzoekster een dergelijk verzoek verwacht, op dit moment nog geen verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is gedaan door een andere betrokkene dan verzoekster zelf. Op dit moment heeft verzoekster dus nog geen spoedeisend belang bij de door haar aangevraagde voorlopige voorziening.
12. Ook indien een duidelijk spoedeisend belang ontbreekt, kan er aanleiding zijn een voorlopige voorziening te treffen indien sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het bestreden besluit in bezwaar in stand zal blijven.
13. De voorzieningenrechter begrijpt het bestreden besluit zó, mede gezien de inhoud van het verweerschrift, dat verweerder geen reden heeft gezien met toepassing van artikel 6.2 van de Wabo de vergunning terstond na bekendmaking in werking te laten treden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is van een evident onrechtmatig besluit echter geen sprake. Artikel 6.2 van de Wabo is zó geformuleerd dat verweerder beoordelingsvrijheid toekomt bij de vraag of hij van de bevoegdheid gebruik wil maken om een beschikking onverwijld in werking te laten treden. Verweerder heeft ervoor gekozen dit niet te doen en heeft daarbij van belang geacht dat sprake is van het slopen in een beschermd stadsgezicht van damwanden en onderdelen van de ‘scheepshelling’ die een hoge cultuurhistorische waarde hebben voor het perceel en de ligging van het perceel. Op de zitting heeft verweerder verder toegelicht dat, indien de vergunde werkzaamheden al zijn uitgevoerd, het behandelen van eventuele bezwaarschriften weinig zin meer heeft. Juist in het beschermd stadsgezicht is daarvoor een beschermingsconstructie neergelegd. De voorzieningenrechter kan verweerder hierin volgen. De voorzieningenrechter overweegt onder verwijzing naar de Memorie van Toelichtingbij artikel 6.2 van de Wabo dat van de mogelijkheid om een besluit direct na bekendmaking daarvan in werking te laten treden, zeer spaarzaam en prudent gebruik moet worden gemaakt. In hetgeen verzoekster op zitting heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om deze terughoudendheid te doorkruisen. Het reikt voor de voorzieningenrechter te ver om in een oordeel over de vraag of het bestreden besluit evident onrechtmatig is te bepalen dat verweerder aanleiding had moeten zien te beslissen dat sprake is van een dusdanig bijzondere situatie dat het nodig is te bepalen dat de omgevingsvergunning onverwijld in werking treedt. In het verlengde hiervan ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding om artikel 6.1, derde lid, van de Wabo buiten toepassing te laten.