ECLI:NL:RBAMS:2024:4847

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
C/13/728664 / HA ZA 23-83
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake vervalsing bankafschrift door hypotheekadviseur met betrekking tot ontbinding overeenkomst en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 juni 2024 een tussenvonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de eiser stelt dat de gedaagde, een hypotheekadviseur, een bankafschrift heeft vervalst. De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat de vordering van de eiser tot een bedrag van € 2.100,00 toewijsbaar is. De gedaagde is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands aangenomen bewijs van vervalsing. De rechtbank heeft vastgesteld dat het vervalste bankafschrift op 2 november 2022 om 11:59 uur is geüpload in het systeem van de hypotheekverstrekker, en dat de verklaringen van de getuigen van de gedaagde niet in overeenstemming zijn met dit tijdstip. De rechtbank concludeert dat de gedaagde het bankafschrift heeft vervalst, wat leidt tot een tekortkoming onder de adviesovereenkomst. De vordering tot ontbinding van de overeenkomst wordt toegewezen, en de gedaagde moet de door de eiser betaalde som van € 8.095,00 terugbetalen. De rechtbank geeft partijen de gelegenheid om zich uit te laten over de omvang van de schade die de eiser heeft geleden als gevolg van de ontbinding. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten, omdat hij een evident ongegrond verweer heeft gevoerd.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/728664 / HA ZA 23-83
Vonnis van 19 juni 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R.J. Boogers,
tegen
[gedaagde], handelend onder de naam [handelsnaam] ,
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. A.G. van den Biezenbos.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 juli 2023 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken,
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 30 oktober 2023,
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 28 februari 2024,
- de akte aanvullende producties, tevens inhoudende wijziging van eis van [eiser] ,
- de conclusie na enquête van 10 april 2024 van [eiser] ,
- de conclusie na enquête van 10 april 2024 van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Voor de feiten en het geschil verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis.
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank – samengevat – geoordeeld dat de vordering van [eiser] (zoals weergegeven in 3.1 onder III van het tussenvonnis) in ieder geval tot een bedrag van € 2.100,00 toewijsbaar is.
2.3.
Daarnaast is [gedaagde] in het tussenvonnis toegelaten tegenbewijs te leveren tegen het voorshands aangenomen bewijs dat [gedaagde] het bankafschrift heeft vervalst. Het leveren van het tegenbewijs houdt in dat [gedaagde] het door [eiser] geleverde bewijs moet ontzenuwen.
2.4.
[gedaagde] heeft bij akte kenbaar gemaakt het tegenbewijs te willen leveren door het doen horen van twee getuigen: de heer [naam 1] (hierna: de beveiliger) en de heer [naam 2] (hierna: de zoon van [gedaagde] ).
2.5.
In het tegenverhoor zijn door [eiser] als getuigen gehoord: de heer [naam 3] , de heer [naam 4] en [eiser] zelf. [eiser] heeft daarnaast schriftelijke stukken overgelegd, waaronder een verklaring van hypotheekverstrekker Obvion dat het bewuste bankafschrift op 2 november 2022 om 11:59 is geüpload.
2.6.
Na de getuigenverhoren hebben partijen een conclusie na enquête overgelegd.
Bewijswaardering
2.7.
De rechtbank stelt voorop dat zij - anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd - de bewijslast niet heeft omgekeerd maar voorshands bewezen heeft geacht dat [gedaagde] het bankafschrift heeft vervalst en [gedaagde] heeft toegelaten tegenbewijs te leveren. Verder komt – anders dan [eiser] heeft aangevoerd – geen beperkte bewijskracht toe aan de verklaring van [naam 2] junior nu het bewijsrisico bij [eiser] ligt. Dat [gedaagde] is toegelaten tot tegenbewijs maakt dit niet anders.
2.8.
Vast staat dat het bewuste bankafschrift is vervalst en dat dit vervalste bankafschrift door de zoon van [gedaagde] is geüpload in het systeem van de hypotheekverstrekker. Ook staat als onweersproken vast dat het vervalste bankafschrift op 2 november 2022 om 11.59 uur is geüpload in het systeem van de hypotheekverstrekker, zo volgt uit de verklaring van Obvion.
2.9.
Beide door [gedaagde] naar voren gebrachte getuigen hebben verklaard dat [eiser] op voornoemde dag na 12.00 uur op het kantoor van [gedaagde] is verschenen. De zoon van [gedaagde] heeft verklaard dat [eiser] het bewuste bankafschrift toen heeft overhandigd en dat hij dit buiten aanwezigheid van [eiser] heeft geüpload.
2.10.
De beveiliger, die dag werkzaam als beveiliger in het kantorenpand waar [gedaagde] destijds de kantoorruime huurde, heeft verklaard dat hij [eiser] rond de middag na 12.00 uur heeft gezien. Hij heeft hierover specifiek opgemerkt dat hij toen alleen achter de receptie stond, omdat zijn collega’s die receptiemedewerker zijn na 12.00 uur pauze hebben. De zoon van [gedaagde] heeft verklaard dat hij [eiser] tussen 12.00 uur en 12.30 uur heeft gezien in de kantoorruimte van [gedaagde] . Zowel de beveiliger als de zoon van [gedaagde] hebben daarmee verklaard dat zij [eiser] pas op of na 12.00 uur in de middag van 2 november 2022 hebben gezien.
2.11.
Deze verklaringen sluiten niet aan bij het vaststaande feit dat het vervalste bankafschrift op 2 november 2022 om 11.59 uur is geüpload. Dat concludeert de rechtbank niet enkel op basis van het beperkte tijdsverschil van 1 minuut met voornoemde verklaringen, maar in samenhang met de tijd die het bezoek van [eiser] volgens deze verklaringen en de eigen stellingen van [gedaagde] in beslag moet hebben genomen. [eiser] heeft zich immers eerst moeten melden bij de balie, waar de beveiliger volgens zijn eigen verklaring pas na 12.00 uur alleen staat. [gedaagde] heeft gesteld dat [eiser] hier onaangekondigd is verschenen, dus [eiser] zal aan de beveiliger hebben moeten uitleggen voor wie en waarom hij zich meldt bij de balie. Vervolgens moet hij moet door de beveiliger naar boven zijn begeleid, zoals de beveiliger ook heeft verklaard. Eenmaal boven zal [eiser] ook aan de zoon van [gedaagde] moeten hebben uitgelegd waarom hij er was en vervolgens de usb-stick hebben overhandigd, waarna de zoon van [gedaagde] het bestand volgens zijn eigen verklaring naar het bureaublad heeft gekopieerd. Pas na het vertrek van [eiser] , zo verklaart deze getuige eveneens, zou de zoon van [gedaagde] het dossier hebben geüpload bij Obvion.
2.12.
De verklaringen van voornoemde getuigen passen daarmee niet op het vaststaande feit dat het vervalste bankafschrift op 2 november 2022 om 11.59 uur is geüpload. Dit tijdstip valt mede gelet op de duur van het bezoek niet te rijmen met de verklaringen dat [eiser] na 12.00 uur langs is gekomen. Zij worden bovendien bestreden door het door [eiser] naar voren gebrachte bewijs. In aanvulling op het reeds in het tussenvonnis betrokken bewijs (zie nummer 4.5 van het tussenvonnis) hebben [naam 4] , een collega van [eiser] , en [naam 3] , werkzaam bij autobedrijf Hollandia Automotive in Beverwijk, als getuigen verklaard dat [eiser] die dag tussen 11:45 uur en 12:00 uur vanaf autobedrijf Hollandia Automotive in Beverwijk is vertrokken naar Rotterdam. Deze verklaringen heeft [eiser] ondersteund met schriftelijke stukken, waaronder een pintransactie voor parkeergeld in Rotterdam met als transactietijdstip 12:50 uur.
2.13.
Als de rechtbank dit alles tegen elkaar afweegt, heeft [gedaagde] het door [eiser] geleverde bewijs niet ontzenuwd. De rechtbank betrekt daarbij ook dat [gedaagde] geen nadere schriftelijke stukken heeft overgelegd als tegenbewijs, terwijl hij daar volgens zijn eigen standpunt wel over beschikt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verklaard dat het door [eiser] verstrekte bankafschrift op het bureaublad is geplaatst en vervolgens in het systeem van Obvion is geüpload en dat dit bestand, inclusief metadata, nog in het systeem van [gedaagde] staat. Ook heeft de zoon van [gedaagde] als getuige verklaard dat het bewuste bankafschrift met metadata nog in (het klantenbestand) in de
cloudstaat. Kennelijk heeft [gedaagde] deze gegevens dus geregistreerd in zijn ICT-systemen. Gelet op de door [eiser] verstrekte bewijsmiddelen had het op de weg van [gedaagde] gelegen om deze gegevens aan te leveren. In de (nadere) akte(s) van [gedaagde] zijn dergelijke gegevens echter niet overgelegd. Onduidelijk is waarom. Uiteindelijk is het [eiser] geweest die bij Obvion heeft nagevraagd op welk tijdstip het bewuste bankafschrift is geüpload.
2.14.
De conclusie is dan ook dat het door [gedaagde] geleverde tegenbewijs onvoldoende twijfel heeft gezaaid, om de aanvankelijke overtuiging die tot het voorshandse bewijsoordeel heeft geleid aan het wankelen te brengen. De rechtbank gaat er daarom nog steeds van uit dat de stellingen van [eiser] op dit punt juist zijn.
Conclusie
2.15.
Daarmee komt dus vast te staan dat [gedaagde] het bankafschrift heeft vervalst. Dat levert een evidente tekortkoming op van [gedaagde] onder de adviesovereenkomst, die de door [eiser] gevorderde ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt en aanspraak geeft op vergoeding van de in verband hiermee geleden schade. De vordering tot ontbinding van de overeenkomst (zie 3.1 onder II van het tussenvonnis) zal dan ook worden toegewezen.
Gevolgen ontbinding
2.16.
Als een gevolg van die ontbinding, moet [gedaagde] de door [eiser] betaalde som voor de dienstverlening terugbetalen. Hoewel bij ontbinding wederzijdse verplichtingen tot ongedaanmaking ontstaan, wordt de waarde van de reeds geleverde prestaties door [gedaagde] (de advisering) vastgesteld op nihil. Er is immers vast komen te staan dat [gedaagde] hierbij een bankafschrift heeft vervalst. [eiser] heeft dan ook recht op terugbetaling van de volledige som van € 8.095,00. De rechtbank zal de vordering (zoals weergegeven in 3.1 onder III van het tussenvonnis) daarom volledig (zie nummer 2.2 hiervoor) toewijzen.
Schade
2.17.
De rechtbank begrijpt dat [eiser] verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft gevorderd, omdat de schade zich volgens [eiser] ten tijde van het redigeren van de dagvaarding slechts beperkt liet begroten. De rechtbank wil echter wel onderzoeken of het mogelijk is om de schade in deze procedure te begroten, zodat het geschil finaal beslecht kan worden en een verwijzing naar de schadestaat achterwege kan blijven. Gelet hierop en omdat het partijdebat over de schade naar haar oordeel nog niet volledig is gevoerd, zal zij partijen de gelegenheid geven om zich nader uit te laten over de omvang van de schade die [eiser] in verband met de ontbinding heeft geleden.
2.18.
De rechtbank stelt [eiser] eerst in de gelegenheid om zich over het hiervoor bepaalde uit te laten en geeft hiervoor een termijn van vier weken. [gedaagde] mag zich hierna uitlaten en krijgt hiervoor eveneens een termijn van vier weken.
Proceskosten
2.19.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. [eiser] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten, omdat [gedaagde] wist dat het vervalsen van een bankafschrift strafbaar en onrechtmatig is en in deze procedure in strijd met artikel 21 Rv heeft gehandeld. Volgens [gedaagde] is niet voldaan aan de strenge maatstaf voor misbruik van procesbevoegdheid.
2.20.
Een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten is volgens vaste jurisprudentie alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake in geval van een evident ongegronde vordering of verweer, zoals wanneer de vordering of het verweer wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan een procespartij de onjuistheid kende of had behoren te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.
2.21.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] als verweer heeft gevoerd dat [eiser] het bankafschrift heeft vervalst en onaangekondigd op het kantoor van [gedaagde] is verschenen om het vervalste bankafschrift middels een usb-stick aan te leveren. Gezien hetgeen in dit vonnis is overwogen heeft [gedaagde] een evident ongegrond verweer gevoerd. [gedaagde] heeft zijn verweer gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan [gedaagde] wist dat deze onjuist waren. Daarmee heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld en dient hij de reële proceskosten van [eiser] te vergoeden.
2.22.
De daadwerkelijk gemaakte proceskosten komen daarom voor vergoeding in aanmerking, voor zover die in redelijkheid zijn gemaakt. [eiser] heeft deze kosten onderbouwd aan de hand van urenoverzichten voor verleende rechtsbijstand aan [eiser] van in totaal € 21.357,57 inclusief btw. [gedaagde] heeft de hoogte van dit bedrag niet betwist. Omdat de rechtbank verder geen aanleiding heeft voor het oordeel dat deze kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt, zal zij deze toewijzen.
Conclusie
2.23.
Partijen krijgen ieder de gelegenheid om een nadere akte te nemen over de schade, zoals bepaald in 2.18.
2.24.
De rechtbank wil partijen meegeven dat zij deze periode eveneens kunnen gebruiken om met elkaar te bespreken of na dit tussenvonnis een minnelijke regeling kan worden bereikt over de hoogte van de schadevergoeding. Voor zover zij daarin zouden slagen, kunnen zij de rechtbank binnen voornoemde termijnen hierover berichten.
2.25.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
17 juli 2024voor het nemen van een akte door [eiser] zoals overwogen in 2.18,
3.2.
bepaalt dat de zaak daarna op de rol zal komen van
14 augustus 2024voor het nemen van een akte door [gedaagde] ,
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.F. de Groot, bijgestaan door mr. L.M.F. van Dijck, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.