ECLI:NL:RBAMS:2024:5168

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
13/124213-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van een NS conducteur en poging tot zware mishandeling van een hoofdagent

Op 9 april 2024 heeft de verdachte, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van een NS-conducteur en een poging tot zware mishandeling van een hoofdagent van de politie. De mishandeling vond plaats in Amsterdam, waar de verdachte de conducteur met gebalde vuist op de mond sloeg. Daarnaast beet hij de hoofdagent in de onderarm tijdens zijn aanhouding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, gezien zijn psychische toestand, maar oordeelt dat hij wel strafbaar is voor de gepleegde feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, met aftrek van het voorarrest. Tevens is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, de hoofdagent, voor immateriële schade als gevolg van de mishandeling. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de ernst van de feiten, de psychische problematiek van de verdachte en de impact op de slachtoffers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/124213-24 (Promis)
Datum uitspraak: 9 augustus 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 2000,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 juli 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. K. van der Willigen en van wat verdachte en zijn raadsman mr. G. Onnink naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1.
mishandeling van [slachtoffer 1] op 9 april 2024 te Amsterdam;
2.
primair: poging tot zware mishandeling van hoofdagent [slachtoffer 2] ;
subsidiair: wederspannigheid tegen hoofdagent [slachtoffer 2] , terwijl dit feit enig lichamelijk letsel tot gevolg heeft gehad,
beide op 9 april 2024 te Amsterdam.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en onder 2, primair, ten laste gelegde feiten.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en geen bewijsverweren gevoerd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht bewezen dat verdachte de feit 1 en feit 2, primair ten laste gelegde feiten heeft begaan. Zij overweegt daartoe als volgt.
Feit 1: mishandeling
De rechtbank oordeelt dat de mishandeling van de conducteur [slachtoffer 1] bewezen kan worden verklaard op grond van de bewijsmiddelen in het dossier en de bekennende verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris.
Feit 2: poging tot zware mishandeling
Feiten en omstandigheden
Uit het dossier blijkt dat aangever [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij tijdens de aanhouding van verdachte voelde dat verdachte zich begon te verzetten. Verdachte boog zijn hoofd in de richting van de linker onderarm van [slachtoffer 2] en beet hierop krachtig in zijn arm. Het lukte [slachtoffer 2] niet om verdachte weg te krijgen van zijn arm. Verdachte bleef gedurende vijf à tien seconden hard bijten. Een collega-verbalisant heeft in een proces-verbaal van bevindingen verklaard dat het pas na enige tijd lukte om verdachte van de arm van [slachtoffer 2] los te krijgen. Toen verdachte van de aangever werd afgetrokken, hoorde de aangever de kaken van verdachte dichtklappen. Op basis hiervan stelt de rechtbank vast dat de aangever voor een lange tijd, met enorme kracht door verdachte is gebeten. Verdachte liet de arm niet uit zichzelf los, maar moest door collega-verbalisanten van aangever af worden getrokken.
Voor een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde moet de vraag worden beantwoord of verdachte door te bijten in de onderarm van [slachtoffer 2] , heeft geprobeerd zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Verdachte heeft zich met kracht door de huid heen vastgebeten in de onderarm van aangever. De beet heeft zichtbare tandafdrukken achtergelaten en zwellingen veroorzaakt. Blijkens de letselverklaring heeft de beet ook twee oppervlakkige wonden veroorzaakt. Ruim drie maanden na het incident is het litteken nog zichtbaar.
De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat door bloedende verwondingen door het bijten door een mens, het gevaar van virale of bacteriële infecties ontstaat. Deze infecties kunnen zeer moeilijk te behandelen en te genezen zijn. In de onderarm zitten tevens belangrijke spieren en pezen, die ernstig beschadigd kunnen raken. Deze gevaren zijn zodanig groot dat naar algemene ervaringsregels van een aanmerkelijke kans op het ontstaan daarvan kan worden gesproken. Door bijtwonden kunnen ook misvormende en blijvende littekens ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat naar de uiterlijke verschijningsvorm van verdachtes handelen, namelijk door met gegrom en met kracht in de onderarm te bijten, zonder zelf los te laten, het handelen van verdachte zozeer was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan dan dat verdachte de kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. De rechtbank vindt dan ook het primair ten laste gelegde bewezen.

5.De bewezenverklaring

De rechtbank acht – op grond van de in
bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn vervat – bewezen dat verdachte:
1.
op 9 april 2024 te Amsterdam, [slachtoffer 1] heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] met kracht met gebalde vuist te slaan op/tegen de mond;
2.
op 9 april 2024 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] , hoofdagent bij de politie Eenheid Amsterdam, werkzaam gedurende de rechtmatige uitoefening van diens bediening, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [slachtoffer 2] met kracht in de arm heeft gebeten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

6.Bewijs

Nu verdachte feit 2 heeft bekend en zijn raadsman geen vrijspraak heeft bepleit, wordt in
bijlage IIop grond van het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering voor dat feit volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.

7.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

8.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte een strafbare dader is. Hoewel verdachte een verwarde indruk maakte tijdens zijn verhoor en in het kader van de onderzochte zorgmachtiging duidelijk is geworden dat verdachte mogelijk aan een psychotische stoornis of een andere verstandelijke beperking lijdt, kan uit het dossier niet worden afgeleid dat zijn handelen uitsluitend door het ziektebeeld werd bepaald.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid toekomt. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de rechtbank uit de aard van de feiten en de omstandigheden kan vaststellen dat zijn cliënt ook ten tijde van de ten laste gelegde feiten leed aan de vastgestelde psychische stoornis. De raadsman bepleit dat dit kan worden afgeleid uit het gedrag van zijn cliënt in aanloop naar zijn aanhouding en tijdens het verhoor. Zo zou zijn cliënt uit het niets de conducteur, die hij als dier zag, geslagen hebben, schreeuwde zijn cliënt ineens luid toen hij over het perron liep en merkte de tolk tijdens het verhoor bij de politie op dat verdachte hallucineerde. Het ontbreken van een persoonlijkheidsonderzoek, dat niet te wijten is aan de verdediging, staat een beroep op ontoerekeningsvatbaarheid niet in de weg.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft kennis genomen van de medische verklaring, opgesteld door psychiater J.M.C. van Dam op 4 juli 2024 en het zorgplan, opgesteld door psychiater L. Stavenuiter op 21 juni 2024. Deze stukken zijn in het kader van de zorgmachtiging, onder rekestnummer 24-4515 opgesteld en zijn in het strafdossier gevoegd.
De deskundigen hebben – kort gezegd – gerapporteerd dat bij verdachte sprake is van een psychotische stoornis in de vorm van een schizofreniespectrum stoornis en een neurobiologische ontwikkelingsstoornis.
J.M.C. van Dam ziet bij verdachte een paranoïde psychose die opgeklaard is door het gebruik van een antipsychoticum. Na opname gleed verdachte in enkele weken erg af met hallucinaties en snelle stemmingswisselingen. Na dwangbehandeling met medicatie is de situatie gestabiliseerd. Verdachte zelf ontkent dat er sprake is geweest van een psychisch toestandsbeeld en ziet daarom ook niet in waarom het gebruik van medicatie zinvol zou kunnen zijn. Verdachte overziet de consequenties van zijn keuze om geen hulp te accepteren niet. Uit het gedrag van verdachte als gevolg van zijn psychische stoornis vloeit volgens de deskundige ernstig nadeel voort die onder andere bestaat uit agressie naar anderen. De deskundige komt tot haar oordeel op grond van het feit dat verdachte voor zijn detentie zwierf, zonder dak boven zijn hoofd. Hij is mogelijk vanuit paranoïdie weggegaan uit het opvangcentrum waar hij verbleef. Daarnaast neemt de deskundige de omstandigheden rond de aanhouding van verdachte in aanmerking en de onderhavige feiten.
L. Stavenuiter heeft gerapporteerd dat verdachte in de gevangenis belevingen had dat er mensen op zijn cel kwamen terwijl dit niet zo was en dat hij zijn dag/nachtritme omdraaide. Verdachte at en dronk slechter, vermoedelijk uit achterdocht. Toen verdachte ook zijn begeleiding met een afstandsbediening sloeg, is gestart met dwangmedicatie. Hiervan knapte verdachte op, maar zonder dwangkader stopte verdachte weer met het nemen van deze medicatie. Verdachte heeft geen ziektebesef. Hij zoekt weinig contact met mededelinquenten en personeel, functioneel contact daargelaten.
De diagnose die de deskundigen hebben gesteld met de beschrijving van de situatie van verdachte bij aankomst in de P.I. en de beschrijving van het ernstig nadeel, geven de rechtbank voldoende aanknopingspunten om te oordelen dat bij verdachte sprake is van ernstige psychische problematiek. Het is vervolgens de vraag of deze psychische problematiek van invloed is geweest op het handelen van verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten en in hoeverre deze feiten ten gevolde daarvan aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Van ontoerekenbaarheid is pas sprake als ten tijde van het ten laste gelegde feit sprake was van een stoornis als bedoeld in artikel 39 Sr als gevolg waarvan de verdachte niet kon begrijpen dat het ten laste gelegde feit wederrechtelijk was of niet in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van het ten laste gelegde feit. [1]
De rechtbank vindt dat er onvoldoende aanwijzingen aanwezig zijn in het dossier die maken dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden verklaard. Er heeft geen psychiatrisch persoonlijkheidsonderzoek plaatsgevonden en de deskundigen die zijn geraadpleegd in het kader van de zorgmachtiging, hebben zich niet uitgelaten over de vraag in hoeverre de bewezen verklaarde feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend. Dat dit niet is gebeurd is niet aan verdachte te wijten maar het gevolg van de keuze van de officier van justitie om voorrang te geven aan het traject richting zorgmachtiging. Uit het voorliggende dossier maakt de rechtbank op dat verdachte na zijn aanhouding een verwarde indruk maakte. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij de conducteur als een dier zag. Op de zitting van 26 juli 2024 heeft verdachte wederom verklaard dat hij de conducteur niet als persoon zag. Daarentegen heeft verdachte wel duidelijk verklaard waarom hij de conducteur geduwd heeft. De conducteur zou namelijk op zijn voet gestaan hebben en om die reden heeft verdachte de conducteur van zich afgeduwd. Ten aanzien van het tweede feit doet zich eenzelfde situatie voor. Verdachte werkte eerst mee tijdens zijn aanhouding, maar begon op enig moment te schreeuwen waarna hij wegrende over het treinspoor in de richting van twee naderende treinen. Verdachte heeft toen hij (weer) werd aangehouden, [slachtoffer 2] in zijn onderarm gebeten. Verdachte heeft hierover verklaard dat hem handboeien werden omgedaan welke hem te strak zaten waardoor hij [slachtoffer 2] heeft gebeten. Verdachte heeft daarmee dus een duidelijke verklaring gegeven voor zijn handelen. De rechtbank constateert op basis daarvan dat zijn handelen niet uitsluitend door zijn ziektebeeld werd bepaald.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank verdachte strafbaar voor de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank ziet echter wel voldoende aanknopingspunten in het dossier om verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. De rechtbank komt tot dit oordeel gelet op de psychische problematiek van verdachte en omdat er sprake was van een maatschappelijke teloorgang, welke verband hield met de stoornis. Verdachte was al enige tijd dakloos en het lukte verdachte niet om voor zichzelf te zorgen. Het is aannemelijk dat de gevolgen van de stoornis en de maatschappelijke teloorgang ook bij het plegen van deze feiten van invloed zijn geweest op het handelen van verdachte.
Er is verder geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf

9.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf gelijk aan voorarrest, te weten 109 dagen, met aftrek van voorarrest.
9.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft eveneens bepleit dat zijn cliënt een straf conform voorarrest opgelegd dient te krijgen.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezengeachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
9.3.1.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een mishandeling van [slachtoffer 1] , conducteur van de NS, en een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 2] , hoofdagent bij de politie Eenheid Amsterdam. De strafbare handelingen die verdachte heeft verricht zijn in beide gevallen tegen personen gedaan die bezig waren met de uitoefening van hun werkzaamheden. De handelswijze van verdachte heeft met name grote gevolgen gehad voor [slachtoffer 2] die op de zitting van 26 juli 2024 uitgebreid heeft verteld met welke reserves hij zijn werkzaamheden nu uitvoert, terwijl hij juist staat voor het bieden van hulp aan mens en maatschappij. [slachtoffer 2] heeft een fors litteken aan het bijten overgehouden waardoor hij altijd herinnerd zal worden aan dit incident. Daarnaast heeft [slachtoffer 2] ook geruime tijd in onzekerheid verkeerd over de vraag of verdachte hem zou hebben besmet met een ziekte. Ook ten aanzien van de mishandeling van conducteur [slachtoffer 1] geldt dat hij zijn werk normaal uit moet kunnen voeren, zonder dat hij bang hoeft te zijn om geslagen te worden door passagiers.
9.3.2.
Persoon van de verdachte
Zoals hiervoor onder 8 overwogen, blijkt uit de rapportage in het kader van de voorbereiding van een zorgmachtiging dat bij verdachte sprake is van een psychotische stoornis in de vorm van een schizofreniespectrum stoornis en een neurobiologische ontwikkelingsstoornis.
De psychotische stoornis was aanwezig ten tijde van de bewezenverklaarde feiten en ligt daaraan mede ten grondslag. Er is verder sprake van een afwezig ziekte-besef.
De reclassering heeft zich in haar advies van 17 juli 2024 uitgelaten over de persoon van verdachte. Verdachte was nog niet bekend bij de reclassering. De reclassering constateert dat er problemen zijn op diverse leefgebieden, waarbij het gebrek aan huisvesting en zijn psychosociaal functioneren de meest risicovolle lijken te zijn. Het risico op recidive en letsel wordt ingeschat als hoog.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 24 juli 2024. Hieruit blijkt dat verdachte op 1 juli 2024 voor soortgelijke feiten is veroordeeld door de Politierechter in de rechtbank Midden-Nederland tot een gevangenisstraf van 1 maand.
9.3.3.
Straf
Zoals in rubriek 8 besproken, zal de rechtbank de feiten verdachte in verminderde mate toerekenen. Hier houdt de rechtbank rekening mee bij de op te leggen straf.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, en op hetgeen in vergelijkbare zaken wordt opgelegd, aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat aan verdachte in de zaak met rekestnummer 24-4515, welk rekest tegelijkertijd met de onderhavige strafzaak is behandeld, een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg (Wfz) is verleend en dat verdachte binnenkort kan worden opgenomen voor behandeling in de Spoedkliniek Mentrum.

10.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft tijdens de zitting mondeling zijn vordering verhoogd en vordert € 900,00 aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
10.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 700,00 voor toewijzing in aanmerking komt, te vermeerderen met de wettelijke rente. Zij vordert daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
10.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt het bedrag te matigen, zonder de ernst van het letsel te bagatelliseren.
10.3.
Het oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 700,00 euro, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 9 april 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 63, 300, 302 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1:
mishandeling;
feit 2, primair:
poging tot zware mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] toe tot een bedrag van € 700,00 (zevenhonderd) euro aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 9 april 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] aan de Staat € 700,00 (zevenhonderd) euro te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 9 april 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 14 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis. [2]
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. A.S. Dogan en S.J. Mees-Bolle, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. van den Berg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 augustus 2024.
[...]
[...]

Voetnoten

1.Zie conclusie PG ECLI:NL:PHR:2023:610 randnummer 153.
2.Wanneer veroordeelde nog niet is opgenomen in een kliniek biedt art. 9 lid 2 onder h van de Penitentiaire Beginselenwet grondslag voor een korte overbruggingsperiode in het PPC.