1.3.Met het bestreden besluit blijft verweerder bij de weigering om de aangemelde schulden van eiser over te nemen. Volgens verweerder voldoen de schulden niet aan de voorwaarden van de Wht.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht heeft geweigerd de schulden van eiser bij [de persoon 1] en bij [de persoon 2] over te nemen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Uit artikel 4.1, tweede lid van de Wht volgt dat geldschulden van gedupeerde ouders worden overgenomen, wanneer sprake is van geldschulden die zijn ontstaan na
31 december 2005, die vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren en die niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
4. Eiser stelt dat de door hem aangemelde schulden ten onrechte niet zijn overgenomen. De schuld bij [de persoon 1] betreft een privélening waaraan een notariële akte van 19 december 2006 ten grondslag ligt. Volgens die akte is de schuld zonder ingebrekestelling met ingang van 31 december 2007 opeisbaar. Het is daarom volgens hem niet relevant of en wanneer de schuld door [de persoon 1] is opgeëist. Per 31 december 2007 is eiser in verzuim en [de persoon 1] herinnert hem hier regelmatig aan
.Ook de verschuldigde alimentatie aan [de persoon 2] is vanwege de echtscheidingsbeschikking van 14 maart 2007 direct opeisbaar. Zodra de rechter een uitspraak doet over de alimentatieverplichtingen in een echtscheidingsbeschikking, worden deze verplichtingen afdwingbaar.
5. Verweerder stelt zich in beroep ten aanzien van de schuld bij [de persoon 1] op het standpunt dat de schuld nooit officieel is opgeëist. Bovendien is de schuld inmiddels verjaard. Ten aanzien van de schuld bij [de persoon 2] stelt verweerder zich primair op het standpunt dat niet aan het wettelijk voorschrift van opeisbaarheid is voldaan, omdat niet is gebleken dat de verschuldigde alimentatie daadwerkelijk door de ex-partner is opgeëist. [de persoon 2] heeft vóór 1 juni 2021 geen enkele invorderingsmaatregel en/of andere stappen ondernomen om de schuld te innen. De regeling is niet bedoeld om gedupeerde ouders volledig te vrijwaren van lopende betalingsverplichtingen, ook niet als deze verplichtingen voortvloeien uit
de kinderopvangtoeslagaffaire. Daarom worden uitsluitend opgeëiste hoofdsommen van leningen binnen de periode, zoals benoemd in de Wht vergoed, met name om te voorkomen dat de ouder in verdere problemen komt doordat de schuldeiser alsnog (incasso)maatregelen neemt voor de opeisbare hoofdsom. Subsidiair stelt verweerder dat, op grond van artikel 3:324 van het Burgerlijk Wetboek (BW), de alimentatieschuld bij [de persoon 2] deels is verjaard. Gelet op de eerste stuitingshandeling door [de persoon 2] op 9 januari 2024, geldt voor alle drie de kinderen dat alle periodieke betalingen vanaf het ontstaan van de schuld op 14 maart 2007 tot 9 januari 2019 zijn verjaard. Dit betekent dat enkel achterstanden van alimentatieverplichtingen in de periode 9 januari 2019 tot 1 juni 2021 vergoed kunnen worden. Tertiair stelt verweerder dat indien de rechtbank van oordeel is dat de schuld wel opeisbaar is geworden en verjaring niet is ingetreden, de totale verschuldigde som aan alimentatieverplichtingen € 74.743,97 bedraagt en niet het gestelde bedrag van € 91.311,90 (exclusief wettelijke rente).
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de private schulden van eiser zijn ontstaan na 31 december 2005 en niet waren voldaan op het tijdstip van de aanvraag. In geschil is of wordt voldaan aan de voorwaarde dat de schulden vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren.
Ten aanzien van de schuld bij [de persoon 2]
7. De rechtbank stelt vast dat bij beschikking van de rechtbank van 14 maart 2007 is bepaald dat eiser een alimentatieverplichting voor zijn drie kinderen heeft van € 131,- per kind, per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. De voorziening is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat de verplichting tot betaling per 14 maart 2007 ingaat en dat bij niet voldoen van een termijnbetaling direct executoriaal beslag kan worden gelegd. Het betreft hier een betaling waarvoor een termijn is bepaald. Dat betekent dat na het verstrijken van de maandelijkse termijn, het termijnbedrag direct opeisbaar is. Voor de opeisbaarheid is niet vereist dat de maandelijkse termijnbedragen ook daadwerkelijk zijn opgeëist. Aan het vereiste van opeisbaarheid in de zin van de Wht is volgens de rechtbank dan ook voldaan. De rechtbank volgt verweerder dus niet in zijn standpunt dat uitsluitend ‘opgeëiste’ betalingsachterstanden in het kader van de Wht kunnen worden overgenomen. Daarvoor vindt de rechtbank geen steun in de Wht en ook niet in de Memorie van Toelichting (MvT).
8. De rechtbank stelt vast dat in de MvTstaat dat ook opeisbare schulden die voortvloeien uit alimentatieverplichtingen worden overgenomen. Ten aanzien van andere geldleningen wordt verderop nog overwogen dat de resterende hoofdsommen niet worden overgenomen tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. Dit om te voorkomen dat de schuldeiser voor die opeisbare hoofdsom
alsnogincassomaatregelen neemt en de gedupeerde ouder
daardoor in de problemen komt. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van 15 mei 2024heeft geoordeeld, blijkt uit de totstandkoming van de Wht over de schuldenaanpak van private schulden dat het doel van de regeling is het bieden van een nieuwe start aan gedupeerde ouders door hen in bepaalde gevallen te
vrijwaren van incassomaatregelen. Alleen wanneer een schuld opeisbaar is en niet wordt voldaan kan, al dan niet met tussenkomst van een deurwaarder, tot incassomaatregelen worden overgegaan. De eis dat het moet gaan om opeisbare schulden behoort dan ook tot de kern van regeling en is een in de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling steeds terugkerend uitgangspunt. Evenzeer heeft de wetgever beoogd verschil te maken tussen ouders die op 1 juni 2021 wél en ouders die toen (nog) niet in een situatie van betalingsachterstanden, opeisbare schulden en dientengevolge
mogelijkeincassomaatregelen terecht zijn gekomen. De Afdeling concludeert dat de wetgever bewust en gemotiveerd heeft gekozen voor de overname van alleen die schulden die vóór 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden.
9. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de Wht beoogt gedupeerde ouders in bepaalde gevallen te vrijwaren van mogelijke incassomaatregelen. Uit de Wht, de MvT en de uitspraak van de Afdeling volgt niet dat is vereist dat vóór 1 juni 2021 al daadwerkelijk incassomaatregelen zijn genomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het niet alleen gaat om het vrijwaren van incassomaatregelen die reeds in gang zijn gezet, maar ook om het vrijwaren van incassomaatregelen die de gedupeerde ouder boven het hoofd hangen vanwege schulden die vóór 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden. De rechtbank benadrukt dat de wetgever met het neerleggen van het vereiste van opeisbaarheid in artikel 4.1 van de Wht er duidelijk niet voor heeft gekozen om in de Wht op te nemen dat het moet gaan om vóór 1 juni 2021 feitelijk opgeëiste betalingsachterstanden, dan wel dat op dat moment reeds sprake moet zijn van getroffen incassomaatregelen.
Zoals is overwogen, is in dit geval aan het vereiste van opeisbaarheid van de achterstallige termijnbedragen voldaan. Nu in het geval van eiser de alimentatieverplichting uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, kan direct executoriaal beslag worden gelegd. Dit betekent dat eiser zich vóór 1 juni 2021 in de door de Afdeling omschreven situatie bevond van betalingsachterstanden, opeisbare schulden en dreiging van mogelijke incassomaatregelen. De Wht beoogt eiser van deze mogelijke incassomaatregelen te vrijwaren. Dit betekent dat verweerder in beginsel is gehouden tot overname van de achterstallige termijnbetalingen tot 1 juni 2021.
10. De rechtbank is het echter wel eens met verweerder dat ten aanzien van een deel van de schuld bij [de persoon 2] verjaring is ingetreden. De verjaringstermijn begint te lopen na opeisbaarheid van de vordering. De vorderingen in kwestie zien op periodieke betalingen, waarbij de betalingstermijnen afzonderlijk verjaren na verloop van vijf jaar. De eerste stuitingshandeling – een handeling waardoor verjaring als het ware wordt onderbroken – heeft plaats gevonden met de aanmaning van [de persoon 2] op 9 januari 2024. Dit heeft tot gevolg dat de vorderingen tot 9 januari 2019 zijn verjaard en alleen de achterstanden over de periode van 9 januari 2019 tot 1 juni 2021 voor overname door verweerder in aanmerking komen. Voor de betalingsachterstanden van vóór 9 januari 2019 rest door de verjaring slechts een natuurlijke verbintenis tot betaling. Deze verbintenis is rechtens niet afdwingbaar waardoor geen sprake (meer) kan zijn van mogelijke incassomaatregelen. Gelet op het doel van de Wht komen die schulden niet voor overname in aanmerking.
11. De rechtbank volgt het ter zitting ingenomen standpunt van eiser dat er eerder stuitingshandelingen zijn verricht niet. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een dagvaarding van 24 april 2024 overgelegd waarbij [de persoon 2] (onder meer) betaling vordert van alle alimentatieachterstanden. Bij de dagvaarding zijn als bijlage kopieën gevoegd van aan hem gerichte aanmaningsbrieven van [de persoon 2] . De rechtbank overweegt dat [de persoon 2] op uitvraag van verweerder niet heeft vermeld dat zij eiser heeft aangemaand tot betaling van de alimentatieachterstanden. Ook eiser heeft in deze procedure niet gesteld dat [de persoon 2] hem schriftelijk heeft aangemaand te betalen vóór de aanmaning van 9 januari 2024. Verweerder heeft betwist dat de aanmaningen van [de persoon 2] daadwerkelijk aan eiser zijn verzonden. Eiser heeft dit ook niet aannemelijk kunnen maken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser met deze in de civiele procedure ingebrachte aanmaningsbrieven onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verjaring eerder dan 9 januari 2024 is gestuit.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat rekening houdend met de gedeeltelijke verjaring verweerder eisers schuld bij [de persoon 2] tot het totaalbedrag van
€ 12.361,53 moet overnemen. De rechtbank volgt hierbij de bedragen bij de betreffende tijdvakken die verweerder in het verweerschrift in tabellen per kind heeft opgenomen. De juistheid van deze bedragen is tussen partijen niet in geschil. Het totaalbedrag is als volgt opgebouwd: voor kind 1: € 2.491,65 (€ 1.981,44 + € 510,21); voor kind 2: € 4.934,94
(€ 1.933,08 + € 1.981,44 + € 1.020,42) en voor kind 3: € 4.934,94 (€ 1.933,08 + € 1.981,44 + € 1.020,42).
Ten aanzien van de schuld bij [de persoon 1]
13. In de notariële akte van 19 december 2006 waarin de schuld van eiser bij [de persoon 1] is vastgelegd, is opgenomen dat de hoofdsom dient te worden afgelost op 31 december 2007, waarna eiser door het verstrijken van deze termijn zonder ingebrekestelling in verzuim is. In navolging van wat de rechtbank hiervoor bij 7. heeft overwogen en uitgaande van de notariële akte, stelt de rechtbank vast dat deze schuld met ingang van 31 december 2007 opeisbaar is geworden in de zin van artikel 4.1, tweede lid van de Wht. Deze schuld is echter gelet op artikel 3:324, derde lid, van het BW, verjaard. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van stuitingshandelingen. Dat eiser zich moreel verplicht voelt om zijn schuld aan [de persoon 1] af te betalen, is begrijpelijk, maar door de verjaring blijft slechts een natuurlijke verbintenis over die rechtens niet afdwingbaar is. Dit betekent dat eiser voor deze schuld niet geconfronteerd kan worden met incassomaatregelen. Gelet op het hiervoor omschreven doel van de Wht is verweerder dan ook niet gehouden om deze schuld over te nemen.
14. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is besloten de private geldschuld van eiser bij [de persoon 2] niet over te nemen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat verweerder van deze schuld tot een totaal bedrag van € 12.361,53 moet overnemen: € 2.491,65 voor kind 1, € 4.934,94 voor kind 2 en € 4.934,94 voor kind 3.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.374,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 624,-; en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).