ECLI:NL:RBAMS:2024:5417

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
AMS 23/741
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over hoogte uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 4 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep van een werkgever tegen een besluit van het UWV. De werkgever, eiser, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV dat de hoogte van de uitkering van de werknemer, belanghebbende, over de periode van 1 september 2021 tot en met 31 mei 2022 definitief had vastgesteld. Belanghebbende ontvangt sinds 20 september 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en sinds 20 september 2020 in de vorm van een loonaanvullingsuitkering. Het UWV had in het primaire besluit de hoogte van de uitkering berekend en vastgesteld dat belanghebbende nog een nabetaling van € 468,69 bruto zou ontvangen. Eiser stelde dat het UWV ten onrechte geen nieuwe beoordeling van de arbeidsongeschiktheid had uitgevoerd en dat de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende inmiddels lager was dan 35%. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had besloten dat het primaire besluit enkel betrekking had op de definitieve berekening van de uitkering en dat er geen nieuwe beoordeling van de arbeidsongeschiktheid had plaatsgevonden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten ontving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/741

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] ., uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. A. Jurg),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [belanghebbende] uit Amsterdam (belanghebbende).

Inleiding

1. Belanghebbende ontvangt sinds 20 september 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.1
Met het besluit van 17 juni 2022 (het primaire besluit) heeft het UWV de hoogte van de uitkering van belanghebbende over de periode van 1 september 2021 tot en met
31 mei 2022 definitief berekend.
1.2
Eiser heeft, als werkgever van belanghebbende, bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Met het besluit van 21 december 2022 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Het UWV heeft op het beroepschrift gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 8 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV. Belanghebbende was niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
Belanghebbende ontvangt sinds 20 september 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA. Sinds 20 september 2020 ontvangt zij deze in de vorm van een loonaanvullingsuitkering in verband met Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten (WGA). Deze uitkering wordt op basis van voorschotten betaald, omdat belanghebbende werkt en daaruit loon ontvangt. Achteraf vindt verrekening plaats en daarmee de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering. Met het primaire besluit heeft het UWV de hoogte van de uitkering over de periode van 1 september 2021 tot en met 31 mei 2022 definitief berekend en besloten dat belanghebbende nog een nabetaling van € 468,69 bruto ontvangt. Met het bestreden besluit heeft het UWV het primaire besluit gehandhaafd.
2.2.
Eiser stelt in zijn beroep, naar de rechtbank begrijpt en samengevat weergegeven, dat in het primaire besluit het arbeidsongeschiktheidspercentage van belanghebbende wordt vastgesteld, namelijk 80-100%. Hieraan is ten onrechte geen theoretische en praktische schatting ten grondslag gelegd. Bij een praktische schatting wordt gekeken naar wat belanghebbende in de praktijk daadwerkelijk verdient. Als deze had plaatsgevonden zou geconstateerd zijn dat belanghebbende inmiddels langer dan een jaar minder dan 35% arbeidsongeschikt is op grond van haar feitelijke inkomsten uit arbeid. Op basis van artikel 56, derde lid, van de Wet WIA zou dan het recht op uitkering van belanghebbende moeten eindigen. Het UWV had daartoe volgens eiser moeten besluiten. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat, wanneer de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende 80-100% blijft, het UWV ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom geen sprake zou zijn van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid.
2.3.
Het UWV stelt dat de uitkering van belanghebbende als voorschot wordt uitbetaald omdat zij naast haar uitkering werkt. Om die reden wordt één keer per drie maanden de definitieve hoogte van haar uitkering berekend. In het primaire besluit is het recht op een WIA-uitkering dus niet gewijzigd. Het primaire besluit is daarom geen beslissing waar een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aan ten grondslag ligt. Daarom is het besluit ook niet gebaseerd op een verzekeringskundig en arbeidsdeskundig onderzoek. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100% staat slechts als mededeling en herhaling van wat eerder is besloten, genoemd in de bijlage van het besluit. Bezwaren tegen de mate of duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende zijn om die reden in het bestreden besluit niet behandeld.
2.4.
De rechtbank beoordeelt of het UWV terecht heeft besloten dat het primaire besluit van het UWV ziet op de definitieve berekening van de hoogte van de uitkering van belanghebbende over de periode van 1 september 2021 tot en met 31 mei 2022 en dat daarbij geen besluit is genomen over het recht op een WIA-uitkering. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep niet slaagt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.5.
Artikel 60 van de Wet WIA bepaalt dat de WGA-uitkering bestaat uit een loonaanvullingsuitkering voor de verzekerde die per kalendermaand een inkomen verdient dat tenminste gelijk is aan de inkomenseis of een vervolguitkering. In artikel 61 van de Wet WIA is bepaald hoe de hoogte van de WGA-uitkering per kalendermaand wordt vastgesteld. Daaruit blijkt dat het inkomen uit arbeid per kalendermaand wordt verrekend met de uitkering.
2.6.
De rechtbank stelt vast dat er geen gronden zijn aangevoerd die de berekening van de in het primaire besluit definitief vastgestelde hoogte van de uitkering betwisten. De gronden van eiser hebben betrekking op de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende. Eiser kan in deze procedure echter niet meer ter discussie stellen of belanghebbende
recht heeft op een WIA-uitkering gedurende de periode van 1 september 2021 tot en met
31 mei 2022. Deze beslissing staat namelijk al in rechte vast. Bij besluit van
22 september 2020 heeft het UWV besloten dat belanghebbende volledig (80-100%) arbeidsongeschikt is. Eiser heeft tegen dit besluit geen beroep in gesteld. Hierdoor staan de rechtsgevolgen van dit besluit vast.
2.7.
Het primaire besluit ziet enkel op de verrekening van de inkomsten uit arbeid waarmee de hoogte van de uitkering over de periode van 1 september 2021 tot en met
31 mei 2022 definitief wordt vastgesteld. Dat betekent dat onderwerpen als het recht op uitkering en de mate en duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in het kader van deze procedure tegen de verrekening van de inkomsten niet aan de orde kunnen komen. Dat het percentage arbeidsongeschiktheid van belanghebbende in de bijlage van het primaire besluit wordt genoemd, maakt dit niet anders. Dit betreft een mededeling van wat eerder is besloten. Er heeft immers geen nieuwe beoordeling van de arbeidsongeschiktheid plaatsgevonden en het UWV was daar bij de verrekening van de inkomsten ook niet toe gehouden.
2.8.
Wanneer eiser de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende opnieuw wil laten beoordelen, kan dat in het kader van een aanvraag tot herbeoordeling bij het UWV. Daarbij kan ook worden verzocht om een theoretische en praktische schatting en het eventueel toepassing geven aan artikel 56, derde lid, van de Wet WIA.
2.9.
Op basis van bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het UWV terecht heeft besloten dat het primaire besluit ziet op de definitieve berekening van de hoogte van de uitkering van belanghebbende over de periode van 1 september 2021 tot en met 31 mei 2022 en dat daarbij geen besluit is genomen over het recht op een WIA-uitkering.

Conclusie en gevolgen

3. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. van Haeften, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.G.A. Karregat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
4 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.