ECLI:NL:RBAMS:2024:5574

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
9 september 2024
Zaaknummer
RK 24-013022 (bezwaar DNA)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar DNA-onderzoek bij veroordeelden in faillissementsfraudezaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 augustus 2024 uitspraak gedaan over een bezwaar tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor faillissementsfraude. Het bezwaar was ingediend op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde stelde dat het DNA-onderzoek niet van betekenis zou zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, gezien de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het gepleegd was. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld in een besloten raadkamer op 14 augustus 2024, waarbij de advocaat van de veroordeelde en de officier van justitie aanwezig waren. De veroordeelde zelf was niet verschenen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank oordeelde dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde wel degelijk van betekenis kan zijn voor de opsporing van strafbare feiten, ondanks de aard van het misdrijf. De rechtbank verwees naar de wetsgeschiedenis en concludeerde dat de uitzonderingsgrond voor het niet afnemen van DNA niet van toepassing was in dit geval. De rechtbank benadrukte dat de Wet DNA is bedoeld om zowel gepleegde als toekomstige strafbare feiten op efficiënte wijze op te sporen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaard, met de overweging dat er geen sprake was van een uitzonderingssituatie die het afnemen van DNA-profiel zou uitsluiten. De beslissing is genomen door rechter mr. J. Thomas, in tegenwoordigheid van griffier A. Gordon. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Amsterdam
parketnummer : 81-286054-20
raadkamernummer : 24-013022
datum : 28 augustus 2024
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. J.S. de Gram, advocaat te 's-Gravenhage
(Jan van Nassaustraat 55, 2596 BP 's-Gravenhage),
hierna te noemen: veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 27 mei 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 14 augustus 2024 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van veroordeelde, mr. J.S. de Gram en de officier van justitie op zitting gehoord.
Veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde.
Veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde.
Namens veroordeelde heeft de raadsman in raadkamer verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2023:2459) waarbij aangaande de aard van het misdrijf is geconcludeerd dat in dat concrete geval DNA-onderzoek in beginsel redelijkerwijs niet van betekenis zal kunnen zijn voor de opheldering van door veroordeelde gepleegde strafbare feiten. Veroordeelde is veroordeeld voor faillissementsfraude en er is geen fysiek onderzoek gedaan naar bijvoorbeeld de gegevensdragers. Bij de beoordeling dient aansluiting te worden gezocht bij de voorbeelden die worden genoemd in de wetsgeschiedenis bij de Wet DNA, te weten: meineed en valsheid in geschrift. In dit kader verwijst de raadsman nog naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 december 2023 (ECLI:NL:RBGEL:2O23:7254).
Verder heeft de raadsman aangaande de bijzondere omstandigheden aangevoerd dat veroordeelde inmiddels 51 jaar oud is, hij niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit en recidive dan ook niet in de rede ligt.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft in raadkamer verwezen naar het ingenomen standpunt van het Openbaar Ministerie, Functioneel Parket, waarin uitgebreid is ingegaan op het wettelijk kader en is genoemd dat met een delict als vermogensfraude het theoretisch mogelijk is dat DNA-materiaal kan worden gebruikt bij de opsporing van dit soort delicten. Daarbij heeft de officier van justitie nog aangevoerd dat veroordeelde nog relatief jong is en recidive niet kan worden uitgesloten. Het bezwaar dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

Beoordeling

Bij vonnis van 14 maart 2024 is veroordeelde door de meervoudige strafkamer in deze rechtbank veroordeeld ter zake van faillissementsfraude tot een gevangenisstraf voor duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk. De rechtbank is bevoegd.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten.
In het onderhavige geval is veroordeelde veroordeeld voor faillissementsfraude.
Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde zal wel van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven ziet waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De wetgever stelde in de jaren 2002-2003 dat hier sprake van kon zijn bij misdrijven als valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering. Door voortschrijdende opsporingstechnieken in de afgelopen twintig jaar kan DNA-bewijs en daarmee het DNA-profiel van een veroordeelde, anders dan namens veroordeelde is betoogd, vandaag de dag wel een rol spelen in een opsporingsonderzoek naar een aantal van die misdrijven, zoals valsheid in geschrift. De rechtbank denkt daarbij aan gegevensdragers waarop biologische sporen kunnen achterblijven. Dat in het onderhavige geval DNA-onderzoek geen rol heeft gespeeld doet daar niet aan af. Het gaat om een toets in abstracto, niet of DNA-onderzoek in de opsporing van een concreet geval daadwerkelijk is toegepast.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan.
Hetgeen door of namens de veroordeelde is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie.
Niet vereist is dat ten aanzien van de veroordeelde concreet recidivegevaar kan worden vastgesteld, al was het maar omdat de Wet ook ziet op opsporing van reeds gepleegde feiten. Het betoog van de raadsman over de leeftijd van veroordeelde en het feit dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten dan wel andere feiten, volgt de rechtbank niet. De rechtbank heeft aan veroordeelde een forse straf opgelegd waarvan een deel voorwaardelijk. Dit kan worden gezien als stok achter de deur om veroordeelde ervan te weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen. Recidive kan dan ook niet in het geheel worden uitgesloten.
De omstandigheid dat veroordeelde nog niet onherroepelijk is veroordeeld staat niet in de weg aan een bevel tot afname celmateriaal ten behoeve van het verwerken en bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde. Indien veroordeelde in hoger beroep wordt vrijgesproken zal zijn DNA-profiel worden vernietigd.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 28 augustus 2024 door
mr. J. Thomas, rechter,
in tegenwoordigheid van A. Gordon, griffier.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.