ECLI:NL:RBAMS:2024:6534

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
AMS 24/5144
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake subsidieaanvraag voor instandhouding van een rijksmonument

In deze zaak heeft verzoeker, eigenaar van een rijksmonument in Amsterdam, op 20 april 2024 een subsidie aangevraagd op basis van het Beleidskader instandhoudingssubsidie woonhuis-rijksmonumenten. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) heeft op 28 juli 2024 een subsidie vastgesteld van € 179.822,22, terwijl de subsidiabele kosten op € 473.216,37 zijn vastgesteld. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 30 september 2024 de zaak behandeld, waarbij verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigden. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is, omdat verzoeker in een acute financiële noodsituatie verkeert door de lage subsidie. De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoeker zwaarder laten wegen dan die van de minister en heeft besloten om een voorlopige voorziening te treffen. De minister is opgedragen om een voorschot van € 259.000,- aan verzoeker te betalen. Tevens is de minister veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 24/5144

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 oktober 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] uit Amsterdam, verzoeker

(gemachtigde: mr. M.M. Breukers),
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. M. Knoop en mr. L.J. Tigelaar).
Inleiding
Verzoeker is eigenaar van het rijksmonument [adres] in Amsterdam. Hij heeft op 20 april 2024 subsidie aangevraagd op grond van het Beleidskader instandhoudingssubsidie woonhuis-rijksmonumenten (de Woonhuisregeling).
Met het besluit van 28 juli 2024 heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) namens de minister de subsidie vastgesteld op een bedrag van € 179.822,22 en de subsidiabele kosten op € 473.216,37 (het bestreden besluit).
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op
30 september 2024 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook aanwezig waren [betrokkene] van Bouwbedrijf Leda BV, de aannemer van verzoeker, en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , de architect en projectleider van verzoeker. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Spoedeisend belang
5. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen een voorlopige voorziening als ‘onverwijlde spoed’ dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden terugbetaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of sprake is van acute financiële nood, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat zij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
6. Verzoeker heeft het spoedeisend belang onderbouwd met een verklaring van zijn accountant en facturen van zijn aannemer. De accountant heeft onder meer verklaard dat als gevolg van de veel lager uitgevallen subsidie sprake is van een acuut financieel gat van
€ 259.000,- dat niet op een andere manier kan worden overbrugd. Daardoor kan verzoeker zijn betalingsverplichtingen jegens de aannemer en andere leveranciers niet nakomen en dreigt, gezien de financiële verplichtingen die verzoeker is aangegaan en de noodzaak om het bouwproces niet te onderbreken, een financiële en operationele noodsituatie te ontstaan. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een spoedeisend belang, omdat verzoeker zelf heeft verzocht om uitstel van de termijn om de nadere gronden van bezwaar in te dienen.
7. Desgevraagd hebben de gemachtigden van de minister op de zitting toegelicht dat er op korte termijn (binnen één à twee weken) een hoorzitting kan plaatsvinden en dat de beslissing op bezwaar vervolgens binnen zes weken kan worden genomen. De gemachtigden van de minister hebben verder toegelicht dat er intussen contact is geweest met een bouwkundige en dat die van mening is dat er momenteel stukken ontbreken die hij nodig heeft om het bezwaar goed te kunnen beoordelen.
8. De aannemer heeft op de zitting verklaard dat hij niet zes weken (of langer) kan wachten op betaling van zijn facturen, omdat hij zijn onderaannemers moet betalen en dit niet kan voorfinancieren. Verzoeker heeft op de zitting toegelicht dat als zijn aannemer incassomaatregelen gaat treffen, hij het financiële gat alleen kan dichten door zijn huis te verkopen.
9. Dit alles in aanmerking nemende is de voorzieningenrechter van oordeel dat aangenomen kan worden dat de financiële situatie van verzoeker zodanig nijpend is dat sprake is van een spoedeisend belang. Daarbij is ook van belang dat niet duidelijk is geworden welke aanvullende stukken volgens de (bouwkundige van de) minister nog ontbreken en dus hoeveel tijd het kost om die stukken aan te leveren, zodat allerminst zeker is dat daadwerkelijk binnen zes weken na de hoorzitting een beslissing op bezwaar kan worden genomen. Dat verzoeker om uitstel heeft gevraagd van de termijn om de aanvullende gronden van bezwaar in te dienen, maakt op zichzelf niet dat geen sprake (meer) is van een spoedeisend belang. Die gronden heeft verzoeker bovendien inmiddels ingediend.
10. Dat betekent dat de voorzieningenrechter zal beoordelen of er aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen. Dat kan het geval zijn als op grond van een afweging van de in aanmerking komende belangen, het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. In het algemeen speelt bij deze belangenafweging een rol of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het bestreden besluit niet in stand zal blijven en dat de uiteindelijke uitkomst van de procedure aanmerkelijk anders zal zijn.
Het bestreden besluit
10. Verzoeker meent dat het bestreden besluit geen stand kan houden en voert aan dat de kosten waarvoor hij subsidie heeft aangevraagd subsidiabel zijn als bedoeld in hoofdstuk 1.1 van de Leidraad subsidiabele instandhoudingskosten die onderdeel is van de Woonhuisregeling (hierna: de Leidraad). Verzoeker voert verder aan dat de minister in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Verzoeker heeft namelijk een pretoets laten uitvoeren waaruit is gebleken dat nagenoeg alle werkzaamheden subsidiabel zijn. Verzoeker meent dat hij hiervan uit mocht gaan, althans dat de minister nu niet slechts zo’n 35% van de werkzaamheden als subsidiabel mag aanmerken.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat de RCE aan (potentiële) aanvragers de mogelijkheid biedt om voorafgaand aan het daadwerkelijk indienen van een aanvraag inzicht te krijgen in de werkzaamheden die subsidiabel zijn; de zogenaamde pretoets. Zo staat op de website van de RCE onder meer: ”
We kunnen u vooraf adviseren over welke mogelijke werkzaamheden voor subsidie in aanmerking komen. Hiervoor kunt u contact opnemen met onze medewerkers van de InfoDesk.” en ”
Weet u al exact welke werkzaamheden u laat uitvoeren en wilt u inzicht in de kosten? Dan kan de RCE u vooraf vertellen welke werkzaamheden subsidiabel zijn volgens de Leidraad subsidiabele instandhoudingskosten. Hiervoor is in elk geval een overzicht van de voorgenomen werkzaamheden nodig en een inspectierapport.”.
10. Verzoeker heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en de RCE gevraagd de pretoets uit te voeren. Op 19 december 2023 heeft een medewerker van de RCE in antwoord op dit verzoek een mail naar verzoeker gestuurd waarin onder meer het volgende is opgenomen:

Ik heb de begroting doorgenomen en ik zie nagenoeg alleen maar subsidiabele werkzaamheden, ook de extra transportkosten die benodigd zijn voor de instandhoudingswerkzaamheden kunnen rekenen op subsidie. De (transport)kosten die hierbuiten vallen zijn die voor de nieuwe lewisplaten (H42), verwarmingsplaten (H42), niet-monumentale scheidingswanden (H44), voorzetwanden (H44) en niet-monumentaal aftimmerwerk (H45). Deze STABU-hoofdstukken zouden bij de officiële aanvraag als niet- subsidiabel kunnen worden aangemerkt.
De beoordeling van de pré-toets blijft een indicatie van de subsidiabele werkzaamheden en een extra service die we aanbieden. Er kunnen dus geen rechten aan ontleend worden bij de officiële aanvraag in maart/april of in bezwaar. Maar nogmaals, het overgrote deel van deze werkzaamheden sluiten aan op de Leidraad waaraan wij de aanvragen toetsen.
14. In het bestreden besluit heeft de minister vervolgens ongeveer 35% van de werkzaamheden subsidiabel geacht. Dit wijkt substantieel af van de uitkomst van de pretoets. De definitieve beoordeling die de minister aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, bevat slechts een zeer summiere motivering. Zo is als reden meermaals – en zonder nadere toelichting – opgegeven dat de werkzaamheden/maatregelen en voorzieningen niet zijn aangemerkt als subsidiabel volgens de Leidraad, dat werkzaamheden niet strekken tot instandhouding van het monument en zijn monumentale waarden, dat het renovatiewerkzaamheden betreft of dat werkzaamheden niet technisch noodzakelijk zijn. De gemachtigden van de minister hebben op de zitting gezegd dat in de beslissing op bezwaar nader zal worden gemotiveerd welke werkzaamheden wel en niet subsidiabel zijn geacht en waarom.
14. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mocht verzoeker er, gelet op het uitdrukkelijk voorbehoud in de e-mail van 19 december 2023, niet op vertrouwen dat het uiteindelijke besluit op zijn aanvraag op geen enkel punt zou afwijken van de uitkomst van de pretoets. Over de vraag of de minister in het besluit op de aanvraag van verzoeker bepaalde werkzaamheden terecht (in afwijking van de pretoets) niet subsidiabel heeft geacht kan de voorzieningenrechter zonder nadere toelichting, die op dit moment ontbreekt, geen voorlopig oordeel geven. De voorzieningenrechter zal daarom aan de hand van een afweging van de overige in aanmerking te nemen belangen beslissen of zij al dan niet een voorlopige voorziening treft.
Belangenafweging
16. Het belang van verzoeker bij een voorlopige voorziening is erin gelegen een financiële noodsituatie, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 6, te voorkomen. Verzoeker heeft op de zitting toegelicht dat hij er bij zijn financiële beslissingen over de werkzaamheden vanuit is gegaan dat hij subsidie zou ontvangen zoals toegezegd in de
e-mail van 19 december 2023. Gelet op het voorbehoud in deze e-mail heeft hij er naar eigen zeggen rekening mee gehouden dat de definitieve subsidie mogelijk zo’n 5% zou afwijken. Hij heeft er echter geen rekening mee gehouden dat de definitieve subsidie zo’n 65% lager zou uitvallen en meent dat hij hiermee ook geen rekening kon en hoefde te houden.
16. De voorzieningenrechter overweegt dat de financiële beslissingen van verzoeker in principe zijn verantwoordelijkheid zijn, temeer gelet op het duidelijke voorbehoud dat in de e-mail van 19 december 2023 is gemaakt. De voorzieningenrechter stelt evenwel ook vast dat met de pretoets juist wordt beoogd aanvragers enige duidelijkheid te geven over de hoogte van de subsidie die zij voor de verbouwing van hun woning kunnen gebruiken. De bouwkundige benadrukt in zijn e-mail bovendien dat het overgrote deel van de werkzaamheden aansluit op de Leidraad waaraan de aanvraag wordt getoetst. Gelet daarop kan de voorzieningenrechter verzoeker volgen in zijn standpunt dat hij er niet op hoefde te rekenen dat uiteindelijk – met een zeer summiere motivering – zo’n 65% minder subsidie zou worden toegekend. Het grote verschil ten opzichte van de uitkomst van de pretoets had eens temeer aanleiding moeten zijn voor de minister om het besluit op de aanvraag te voorzien van een deugdelijke motivering. Het ontbreken daarvan kan in de beslissing op bezwaar weliswaar worden hersteld, maar in het kader van de belangenafweging neemt de voorzieningenrechter mee dat het hierdoor in ieder geval langer duurt voordat er duidelijkheid is over verzoekers recht op subsidie.
16. Datzelfde geldt voor de (mogelijk) ontbrekende stukken voor de beoordeling van de aanvraag van verzoeker. Nog los van het feit dat dit de vraag oproept waarom deze stukken niet in het kader van de pretoets of de voorbereiding van het bestreden besluit al nodig waren/zijn opgevraagd bij verzoeker, leidt ook dit tot vertraging die aan de minister te wijten is. De minister heeft immers nog niet toegelicht welke stukken concreet ontbreken en uit het bestreden besluit of de informatie die de minister heeft verstrekt in het kader van de aanvraag valt dit ook niet af te leiden. Verzoeker heeft bovendien al een aanzienlijke hoeveelheid stukken overgelegd, onder meer ter onderbouwing van de noodzaak van de werkzaamheden.
16. Het belang van de minister bij afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening is gelegen in het restitutierisico dat daarmee samenhangt. De voorzieningenrechter heeft verzoeker op zitting voorgehouden dat, als blijkt dat hij geen recht heeft op het verzochte voorschot, hij (een gedeelte van) dat voorschot zal moeten terugbetalen. Verzoeker heeft op de zitting gezegd dat hij zich daarvan bewust is en daar in voorkomend geval ook zorg voor zal dragen. Op dit moment kan hij het financiële gat dat is ontstaan door de besluitvorming van de minister, waarmee hij geen rekening had gehouden gelet op de uitkomst van de pretoets, echter niet overbruggen.
16. Alle bovenstaande belangen in aanmerking genomen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangen van verzoeker in dit geval zwaarder wegen dan de belangen van de minister. De voorzieningenrechter zal daarom een voorlopige voorziening treffen en bepalen dat de minister een voorschot dient te betalen. Voor de hoogte van dat voorschot sluit de voorzieningenrechter aan bij het door de accountant genoemde bedrag van
€ 259.000.-. Indien blijkt dat verzoeker recht heeft op een lager bedrag aan subsidie zal hij (een gedeelte van) dit bedrag aan de minister moeten terugbetalen.
Conclusie en gevolgen
21. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat de minister wordt opgedragen aan verzoeker een voorschot uit te betalen ter hoogte van € 259.000,-.
21. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, moet de minister het griffierecht aan verzoeker vergoeden en krijgt hij een vergoeding van zijn proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt daarom in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en treft de voorlopige voorziening dat de minister een voorschot van € 259.000,- aan verzoeker moet betalen;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 187,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Speksnijder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.W. Steenhoff, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.