ECLI:NL:RBAMS:2024:6653

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
AMS 24/4728
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering overname schuld door de minister van Financiën in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, een gedupeerde van de Toeslagenaffaire, tegen de minister van Financiën. Eiseres had verzocht om overname van haar schuld aan Interbank op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister had eerder geweigerd deze schuld af te betalen, omdat de schuld niet voor 1 juni 2021 opeisbaar was. Eiseres stelde dat deze eis in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, omdat ouders die hun betalingsverplichtingen niet zijn nagekomen wel in aanmerking komen voor schuldovername. De rechtbank oordeelde echter dat de wetgever bewust had gekozen voor de eis van opeisbaarheid en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geweigerd de schuld over te nemen, en verklaarde het beroep ongegrond. Eiseres kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 24/4728

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. M. Kartal),
en

de minister van Financiën, verweerder.

Inleiding

1.1.
Met het besluit van 6 juli 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om de schuld van eiseres bij Interbank af te betalen.
1.2.
Met het besluit van 4 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres en de gemachtigde van eiseres deelgenomen. Namens verweerder was, zonder bericht van verhindering, geen gemachtigde aanwezig.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiseres is een gedupeerde van de Toeslagenaffaire. Zij heeft een schuldenlijst toegestuurd aan Sociale Banken Nederland (SBN), met daarop één schuld aan Interbank van € 22.726,21. Eiseres heeft de SBN verzocht om deze schuld op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) over te nemen.
2.2.
Met het primaire besluit heeft de SBN, namens verweerder, beslist dat de schuld niet voor eiseres kan worden afbetaald omdat van deze schuld alleen het deel van de betalingsachterstand dat is ontstaan tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 (de referteperiode) kan worden afbetaald (code 4).
2.3.
Met het bestreden besluit van 4 juli 2024 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard omdat uit artikel 4.1, tweede lid, van de Wht volgt dat schulden alleen voor vergoeding in aanmerking komen als deze zijn ontstaan na 31 december 2005 en vóór 1 juni 2021 opeisbaar zijn en nog open staan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan. Verweerder heeft gesteld dat uit een e-mail van Interbank van 3 juli 2023 is gebleken dat de schuld niet is opgeëist en dat geen sprake is van achterstallige betalingstermijnen die in de referteperiode van de Wht vallen. Verweerder neemt de schuld daarom niet over.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht heeft geweigerd om de schuld van eiseres over te nemen.
3.2.
Niet in geschil is dat de schuld van eiseres is ontstaan na 31 december 2005. In geschil is of de schuld voldoet aan de voorwaarde dat deze voor 1 juni 2021 opeisbaar was.
Is de eis van opeisbaarheid in strijd met het gelijkheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel?
4.1.
Eiseres voert aan dat door de eis van opeisbaarheid voor 1 juni 2021 ongelijkheid bestaat tussen ouders die de betalingsverplichtingen netjes zijn nagekomen en ouders die de betalingsverplichtingen niet of nauwelijks zijn nagekomen. Eiseres heeft een lening bij Interbank afgesloten om haar schulden aan de Belastingdienst te kunnen betalen. Om de lening bij Interbank te kunnen betalen, heeft zij telkens hier en daar geld moeten lenen. Eiseres heeft allerlei dingen niet kunnen doen, zoals vakanties en activiteiten met haar kinderen. Haar schuld wordt nu niet overgenomen, terwijl de betalingsachterstanden van de ouders die de betalingsverplichtingen niet zijn nagekomen wel worden afbetaald. Volgens eiseres is hierdoor sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel [1] en het evenredigheidsbeginsel.
4.2.
De rechtbank begrijpt dat het voor eiseres niet eerlijk voelt dat haar schuld niet wordt overgenomen. Zij heeft immers haar best gedaan het hoofd boven water te houden door de lening bij Interbank aan te gaan om andere schulden af te betalen. Omdat de Wht echter een wet in formele zin is, kan de rechtbank niet toetsen aan het gelijkheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel. Het zogenoemde toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat daar aan in de weg. De rechtbank kan alleen oordelen dat de toepassing van een wettelijk vereiste in een individueel geval achterwege moet blijven als sprake is van bijzondere omstandigheden. [2] Het moet dan gaan om een bijzondere omstandigheid die de wetgever bij de totstandbrenging van de wettelijke bepaling niet heeft verdisconteerd bij zijn afweging. Dat is het geval als die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doet zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
4.3.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis [3] van de Wht blijkt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om alleen opeisbare schulden of betalingsachterstanden onder de regeling te laten vallen. De eis dat het moet gaan om opeisbare schulden behoort dan ook tot de kern van de regeling en is een steeds terugkerend uitgangspunt. De uiterlijke datum van opeisbaarheid heeft de wetgever op 1 juni 2021 bepaald, omdat de regeling toen bekend werd gemaakt en de wetgever wilde voorkomen dat op de regeling kon worden geanticipeerd, bijvoorbeeld door met de wetenschap van het bestaan van de regeling nieuwe schulden aan te gaan. Het alleen overnemen van opeisbare achterstanden van schulden sluit ook aan bij het doel van de Wht. De regeling is niet bedoeld om gedupeerde ouders volledig te vrijwaren van lopende betalingsverplichtingen, maar is met name bedoeld om te voorkomen dat de ouder in verdere schulden komt doordat een schuldeiser incassomaatregelen neemt voor de opeisbare schulden. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wht blijkt verder dat de wetgever de omstandigheid dat eiseres het krediet is aangegaan om terugvorderingen van verweerder te betalen ook bewust heeft meegenomen. Het maakt volgens verweerder namelijk niet uit of een schuld is te herleiden tot een terugvordering van kinderopvangtoeslag voor aanspraak op schuldoverneming. [4]
4.4.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de wetgever de door eiseres geschetste omstandigheden bewust heeft meegenomen bij de totstandbrenging van de wettelijke bepaling en dat hij deze heeft verdisconteerd bij zijn afweging. De rechtbank ziet daarom geen mogelijkheid om te bepalen dat het wettelijke vereiste wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel in het geval van eiseres achterwege moet blijven.
4.5.
Van de dwingende voorwaarden van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht kan verder nog worden afgeweken als er aanleiding bestaat om de hardheidsclausule toe te passen. Deze hardheidsclausule staat in artikel 9.1, tweede lid, van de Wht en houdt in dat van artikel 4.1 van de Wht kan worden afgeweken voor zover toepassing daarvan tot een zeer onbillijke uitkomst leidt. Er moet dan sprake zijn van bijzondere omstandigheden die door de wetgever niet zijn voorzien bij het maken van de regelgeving en die tot een schrijnende situatie leiden. In het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel ziet de rechtbank geen reden om in deze zaak de hardheidsclausule toe te passen. Zonder af te willen doen aan de gevolgen die de Toeslagenaffaire voor eiseres heeft gehad, stelt de rechtbank dat ook verder niet is gebleken dat de actuele situatie van eiseres zodanig bijzonder of schrijnend is dat het vasthouden aan de voorwaarde dat alleen opeisbare schulden voor overname in aanmerking komen leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Op de zitting heeft eiseres ook toegelicht dat haar financiële situatie op dit moment normaal is.
Was de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar?
5.1.
Eiseres voert verder aan dat haar schuld wel voldoet aan de voorwaarden van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht, omdat haar schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar was. Eiseres wijst op de uitspraak van deze rechtbank van 5 februari 2024. [5] Hieruit blijkt volgens eiseres dat een officiële schriftelijke ingebrekestelling niet verplicht is om te bepalen of een lening daadwerkelijk is opgeëist. Eiseres stelt dat ook in haar geval de vordering opeisbaar geworden is, zonder dat daarvoor een officiële schriftelijke ingebrekestelling is verstuurd. Op de zitting heeft eiseres in aanvulling daarop toegelicht dat zij meerdere malen is gebeld door Interbank over het betalen van de vordering en dat op dat moment de schuld opeisbaar was.
5.2.
De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Een schuld wordt opeisbaar wanneer de schuldenaar ten minste twee maandbedragen niet heeft betaald en in gebreke is gesteld door de schuldeiser. Uit de e-mail van Interbank van 3 juli 2023 volgt dat eiseres geen betalingsachterstanden had, Interbank de schuld niet heeft opgeëist en er geen incassomaatregelen waren. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende gebleken dat de schuld niet opeisbaar is en dat de schuld niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 4.1 van de Wht.

Conclusie

6. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geweigerd om de schuld van eiseres over te nemen. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Hirzalla, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.G.A. Karregat, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Van artikel 1 van de Grondwet en van artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
2.Zie de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
3.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, pagina 43.
4.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, pagina 41.