ECLI:NL:RBAMS:2024:7040

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
24/6056
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen last onder dwangsom opgelegd aan restaurant in Amsterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 20 november 2024, beslist de voorzieningenrechter op een verzoek om een voorlopige voorziening van een restaurant dat een last onder dwangsom is opgelegd door de burgemeester van Amsterdam. De verzoekster, die al 23 jaar een restaurant exploiteert, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 oktober 2024, waarin haar een last onder dwangsom werd opgelegd wegens overtredingen van haar exploitatievergunning. De voorzieningenrechter schorst het bestreden besluit, omdat verweerder niet heeft aangetoond dat er sinds de eerdere procedures bij de Raad van State sprake is van gewijzigde planologische behoefte. De voorzieningenrechter oordeelt dat het belang van verzoekster bij schorsing van het besluit groter is dan het belang van verweerder bij handhaving. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en bepaalt dat verweerder het griffierecht en de proceskosten aan verzoekster moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 24/6056

uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 november 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] h.o.d.n. [bedrijf], uit Amsterdam, verzoekster
(gemachtigde: mr. R. Ridder),
en

de burgemeester van de gemeente Amsterdam, en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde]).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen een aan haar opgelegde last onder dwangsom.
Met het bestreden besluit van 1 oktober 2024 heeft verweerder verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Verzoekster verzoekt de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de werking van het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 11 november 2024 op zitting behandeld. Namens verzoekster hebben aan de zitting deelgenomen [de persoon 1], [de persoon 2], [de persoon 3], de gemachtigde van verzoekster en [de persoon 4]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [de persoon 5].

Wat aan deze procedure voorafging

1. Verzoekster exploiteert al 23 jaar een [soort] restaurant onder de naam [naam]. Het restaurant bevindt zich op de [adres] [huisnummer] in Amsterdam.
2. In het kader van een aanvraag van verzoekster om een vrijstelling te verlenen voor het veranderen van de bestemming van het adres naar ‘restaurant’ heeft in 2008 een procedure bij deze rechtbank plaatsgevonden en in 2009 bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [1] Verzoekster heeft geen gelijk gekregen; de bestemming van het adres bleef ongewijzigd.
3. Met een besluit van 11 januari 2024 heeft de burgemeester verzoekster (wederom) een exploitatievergunning verleend voor een alcoholvrij horecabedrijf zonder terras. In de exploitatievergunning staat: “
Voor het onderhavige pand is het bestemmingsplan [bestemmingsplan] van kracht. De bestemming van de begane grond is ‘gemengd 1,4’, waarbij op de plankaart voor het (rechter) gedeelte van de begane grond de aanduiding Horeca IV en voor een gedeelte winkel is aangegeven. Op de plankaart is dit middels een zogenoemde functiescheidingslijn aangegeven die meebrengt dat de helft van de begane grond als horeca mag worden gebruikt. In het rechtergedeelte van de begane grond mag u dus een kleinschalig alcoholvrij bedrijf restaurant exploiteren (vijf tafels en twintig stoelen). Uitbreiding van de restaurantfunctie in het bovengenoemde pand behoort niet tot de mogelijkheden. Ik verwijs hierbij ook naar de uitspraken van de Rechtbank Amsterdam d.d. 16 december 2008 en van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 21 oktober 2009.”
4. Op 19 juni 2024 heeft een toezichthouder van de gemeente Amsterdam naar aanleiding van een periodieke integrale controle een bezoek gebracht aan het restaurant. Daar constateerde hij dat in de onderneming aan beide kanten tafels en stoelen staan. In het linker gedeelte van de onderneming heeft de toezichthouder 16 stoelen, een lange bank naast de muur en 10 tafels geconstateerd. In het rechter gedeelte van de onderneming heeft hij 5 tafels, 6 stoelen en een lange bank langs de muur opgemerkt. De toezichthouder heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van bevindingen van 6 augustus 2024.
5. De burgemeester heeft verzoekster op 29 augustus 2024 het voornemen kenbaar gemaakt om haar een last onder dwangsom op te leggen. Verzoekster heeft tegen dit voornemen een zienswijze ingediend.
6. Met het bestreden besluit heeft verweerder verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. Volgens verweerder handelt verzoekster in strijd met haar exploitatievergunning [2] en heeft verzoekster een omgevingsplanactiviteit verricht zonder omgevingsvergunning [3] . Blijkens het bestemmingsplan heeft de rechterhelft van het restaurant de bestemming ‘Horeca IV’ en de linkerhelft ‘detailhandel’. Verzoekster is in overtreding omdat zij horeca over de gehele begane grond uitvoert. In totaal stonden op het moment van controle twee stoelen, twee banken langs de gehele gevel en tien tafels te veel in haar bedrijf. Daarnaast stond het horeca meubilair ook qua locatie niet conform haar exploitatievergunning en het omgevingsplan, aangezien dit alleen is toegestaan aan de rechterzijde van het pand. Volgens verweerder is de overtreding niet te legaliseren. Verweerder past de Handhavingsstrategie Horeca en slijterijen (Handhavingsstrategie) toe en legt een last onder dwangsom op die inhoudt dat verzoekster het horeca gedeelte aan de linkerzijde van het pand moet verwijderen en verwijderd moet houden binnen twee weken, op straffe van een dwangsom van € 2.500.
7. Verzoekster voert aan dat het bedrag van de dwangsom weliswaar relatief laag is, maar als zij niet aan de dwangsom voldoet, zij het risico loopt dat haar exploitatievergunning voor onbepaalde tijd wordt ingetrokken. Als zij aan de last voldoet zal zij nog maar plaats kunnen bieden aan 10 personen. Exploitatie van het restaurant is dan niet meer rendabel. Verzoekster heeft laten berekenen dat zij in dat geval nog maar ongeveer € 800,- winst per maand zal behalen. Dit zal uiteindelijk resulteren in sluiting van het restaurant. Verzoekster voert verder aan dat haar belang bij schorsing van het bestreden besluit groter is dan het belang van verweerder bij handhaving. Aan de handhaving ligt geen handhavingsverzoek ten grondslag. Evenmin leiden de geconstateerde overtredingen tot overlast in de omgeving. Daar komt bij dat verweerder sinds jaar en dag bekend is met het gebruik van de hele begane grond als restaurant. In 2005 en 2009 heeft de gemeente Amsterdam dit geconstateerd en sindsdien is niet handhavend opgetreden. Onduidelijk is daarom waarom een beslissing op bezwaar nu niet kan worden afgewacht door verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe. Dit motiveert zij als volgt.
9. De voorzieningenrechter constateert dat verzoekster sinds de procedure bij de Afdeling – zo’n 15 jaar geleden – het restaurant exploiteert in strijd met de sindsdien geldende bestemmingsplannen. Anderzijds heeft verweerder sindsdien geen controle uitgevoerd op het adres. In de uitspraak van de Afdeling staat: “
Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat verlening van de vrijstelling zal leiden tot een verstoring van het wankel evenwicht tussen winkels, horeca en wonen in de [adres]. Hierbij heeft hij verwezen naar het beleid met betrekking tot het betrokken gebied in het bestemmingsplan. In de toelichting op dat plan staat onder meer dat met name de [adres] een duidelijke eigen aantrekkingskracht heeft door de menging van winkels en horeca. In het verleden is het aantal restaurants in de [adres] toegenomen. Meer dan de helft van het aantal restaurants in het plangebied is in de [adres], die is aangewezen als zogenoemd winkellint, geconcentreerd. Gelet op de redelijke balans tussen horeca en overige functies wordt uitbreiding van horeca niet toegestaan.” Verzoekster stelt dat het aantal restaurants in de [adres] door de coronapandemie is afgenomen. Van enige verstoring van het evenwicht tussen de in de [adres] aanwezige horeca, winkels en woningen is dan ook geen sprake meer. De voorzieningenrechter constateert dat verweerder nog geen onderzoek gedaan heeft naar de (gewijzigde) planologische behoefte in de [adres] en of in verband daarmee voornoemde beleidsreden om uitbreiding van horeca te weigeren nog steeds opgaat. Op de zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen besproken dat hier in de bezwaarprocedure aandacht aan moet worden besteed. In verband met de uitkomst van dat onderzoek is het belang van verweerder – dat niet geconcretiseerd is – bij uitvoering van het bestreden besluit niet dusdanig groot dat de huidige exploitatie niet nog enige tijd op dezelfde voet kan doorgaan zoals dit al minstens 15 jaar gebeurt, namelijk totdat op het bezwaar is beslist. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat de controle die verweerder verricht heeft niet op basis van een melding van een derde is geweest, maar op grond van een periodieke controle in het kader van de afgegeven exploitatievergunning. Van door omwonenden ervaren overlast is niet gebleken.
10. Onder deze omstandigheden kent de voorzieningenrechter aan het belang van verzoekster doorslaggevend gewicht toe.
11. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder daarnaast in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken nadat verweerder een beslissing heeft genomen op het bezwaar van verzoekster;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.J. van ‘t Hoff, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
20 november 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.AMS 07/5060 (16 december 2008) en ECLI:NL:RVS:2009:BK0802 (21 oktober 2009).
2.Dit is in strijd met artikel 1.6 en artikel 3.8 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Amsterdam.
3.Dit is in strijd met artikel 5.1, eerste lid, sub a, van de Omgevingswet.