ECLI:NL:RBAMS:2024:7311

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
13/019680-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafzaken in Polen

Op 28 november 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Krakowie op 22 september 2022, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar en drie maanden en één jaar voor verschillende strafbare feiten, waaronder georganiseerde of gewapende diefstal. De rechtbank heeft de procesgang en de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de argumenten van de officier van justitie en de raadsman gehoord. De rechtbank heeft de weigeringsgronden van artikel 12 en artikel 6a van de Overleveringswet (OLW) beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, maar dat de overlevering niet wordt geweigerd op basis van de aangevoerde gronden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank staat daarom de overlevering toe.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/019680-24
Datum uitspraak: 28 november 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 23 september 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 22 september 2022 door de
Sąd Okręgowy w Krakowie Wydział III Karny [District Court in Krakow, Third Criminal Division],Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [locatie te plaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 14 november 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een:
a) Judgement issued at Sąd Rejonowy w Olkuszu Wydział II Karny [Regional Court in Olkusz Second Criminal Division] on 28 June 2019, which became final on 6 July 2019 (II K 178/19);b) Judgement issued at Sąd Rejonowy w Olkusz Wydział II Karny [Regional Court in Olkusz Second Criminal Division] on 3 October 2018, which became final on 11 October 2018 (II K 441/18).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en drie maanden (II K 178/19) en een vrijheidsstraf van één jaar (II K 441/18), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van de straf opgelegd bij vonnis met nummer II K 178/19 resteren volgens het EAB nog één jaar, twee maanden en 29 dagen en de straf opgelegd bij het vonnis met nummer II K 441/18 moet nog geheel worden uitgezeten. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd voor het vonnis met nummer II K 178/19. De opgeëiste persoon heeft aangegeven dat hij niet op de hoogte was van dit proces en er geen onderbouwing is dat de opgeëiste persoon behoorlijk is opgeroepen voor die zitting, dan wel dat hij een gemachtigd advocaat had die hem heeft verdedigd dan wel dat hij verwijtbaar iets heeft nagelaten. In de aanvullende informatie van 10 oktober 2024 staat dat hij een adresinstructie heeft gekregen, maar die informatie ziet alleen op het proces dat tot het vonnis met nummer II K 441/18 heeft geleid.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het EAB volgt dat eiser bij de processen aanwezig is geweest die tot beide vonnissen hebben geleid en dat de feiten waarvoor hij bij het vonnis met nummer II K 178/19 is veroordeeld ertoe hebben geleid dat de aanvankelijk voorwaardelijk opgelegde straf onder II K 441/18 is omgezet in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW doet zich daarom niet voor.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vonnis met nummer II K 178/19
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De enkele niet-onderbouwde betwisting van de opgeëiste persoon is onvoldoende om niet uit te gaan van de informatie in het EAB. Daarom is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet aan de orde.
Vonnis met nummer II K 441/18
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De vrijheidsstraf is aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij beslissing van
The Regional Court in Olkuszvan 8 oktober 2019 is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [4] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
De beslissing tot tenuitvoerlegging van 8 oktober 2019 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [5] Uit de aanvullende informatie van 10 oktober 2024 blijkt echter dat de voorwaardelijke straf is omgezet in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf vanwege het plegen van nieuwe strafbare feiten. De opgeëiste persoon is hiervoor op 3 oktober 2018 door
the Regional Court in Olkusz(II K 178/19) veroordeeld. Zoals hiervoor is al is overwegen was de opgeëiste persoon ook bij dit proces aanwezig, waardoor de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet aan de orde is.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit onder II K 441/18 aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld. Het feit valt op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
De raadsman heeft aangevoerd dat gelet op de feitsomschrijving geen sprake is van georganiseerde of gewapende diefstal, maar het feit is wel dubbel strafbaar.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en het lijstfeit, waardoor het lijstfeit in redelijkheid is aangekruist.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om, aan de hand van het recht van die lidstaat, te beoordelen of het strafbare feit waarvoor overlevering wordt verzocht onder de hiervoor genoemde lijst valt. Uitgangspunt is dat de rechtbank aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is gebonden. [6]
Op basis van wat de raadsman aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding om hiervan af te wijken. Het verweer wordt verworpen.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten onder II K 178/19 niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, meermalen gepleegd;
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Daarom moet de overlevering worden geweigerd en de straf worden overgenomen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander en daarom moet de overlevering worden toegestaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken (niet alleen gegevens omtrent het inkomen, maar ook huurcontracten) heeft aangetoond, dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. In tegenstelling tot de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon, gelet op de door hem overgelegde stukken (niet alleen gegevens omtrent het inkomen, maar ook huurcontracten), nipt heeft voldaan aan het vereiste van een ononderbroken rechtmatig verblijf gedurende vijf jaren.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 21 oktober 2024 volgt dat niet de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest naar aanleiding van de feiten in het EAB.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Het feit onder 4.1 is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Uit deze Nederlandse kwalificatie en de onder 4.2 vermelde Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt echter niet dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale, taalkundige, culturele of sociale banden met Nederland heeft, zodat de rechtbank niet kan vaststellen dat de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen zal bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de opgeëiste persoon.
De rechtbank acht hierbij van belang dat, hoewel nipt voldaan aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling, de opgeëiste persoon nooit in Nederland ingeschreven heeft gestaan en momenteel ook geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Ook heeft hij niet onderbouwd dat hij thans een baan heeft of zicht daarop heeft, waardoor hij aan Nederland zou zijn gebonden. Verder is niet gebleken dat de opgeëiste persoon familiale banden heeft met Nederland. Zijn moeder woont nog in Polen en overige familie woont niet meer in Polen, maar is verspreid over Europa. Dat de opgeëiste persoon momenteel in de penitentiaire inrichting een cursus Engels volgt, maakt niet dat hij daarom taalkundige banden zou hebben met Nederland. Ook is verder niet gebleken van binding met Nederland op de overige vlakken.
Daarom kan de rechtbank op basis van de overgelegde stukken niet vaststellen dat sprake is van een bestendig verblijf in Nederland en dat er een zodanige binding is met Nederland dat dit het aangewezen land is voor de opgeëiste persoon om te re-integreren.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om af te zien van de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 6a, eerste lid, OLW.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 310 en 311 Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 Opiumwet en 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Sąd Okręgowy w Krakowie Wydział III Karny [District Court in Krakow, Third Criminal Division],Polen, voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J.B. Oreel en A.R. Vlierhuis, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. C.W. van der Hoek en D.F.A. Reuvekamp, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 28 november 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
6.Vgl. HvJ EU 6 oktober 2021, C-136/20, ECLI:EU:C:2021:804 (LU (Recouvrement d’amendes de circulation routière)), punt 42.