In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 oktober 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van schuld aan een verkeersongeval dat op 24 april 2023 plaatsvond. De verdachte, bestuurder van een touringcar, zou een fietser hebben aangereden, die als gevolg van de aanrijding ernstige verwondingen opliep en later overleed. Tijdens de zitting op 19 september 2024 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie gehoord, evenals de verdediging van de verdachte. De officier van justitie stelde dat de verdachte vrijgesproken moest worden van het primair ten laste gelegde, maar dat er wel sprake was van gevaarzettend rijgedrag, wat onder artikel 5 van de Wegenverkeerswet valt. De verdediging betoogde dat het politieonderzoek onvolledig was en dat er onvoldoende bewijs was om de schuld van de verdachte vast te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de exacte toedracht van het ongeval niet kon worden vastgesteld en dat de verdachte zich als een zorgvuldig rijdend chauffeur had gedragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen bewijs was voor schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet en heeft de verdachte vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. De benadeelde partij, de dochter van het slachtoffer, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering omdat er geen straf of maatregel aan de verdachte werd opgelegd.