ECLI:NL:RBAMS:2025:1630

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
14 maart 2025
Zaaknummer
11289325 \ CV EXPL 24-11369
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake verdeling kosten na echtscheiding tussen partijen met gezamenlijke kinderen en onroerend goed

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Amsterdam op 14 februari 2025, gaat het om een geschil tussen twee partijen die met elkaar gehuwd zijn geweest en gezamenlijk twee kinderen hebben. De partijen hebben een echtscheiding ondergaan, waarbij een beschikking is uitgesproken op 28 juli 2021, waarin onder andere de verdeling van de kosten en de eigendommen is geregeld. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Zobuoglu, vordert betaling van verschillende kosten door de gedaagde, die in persoon procedeert. De vordering betreft onder andere de helft van de taxatiekosten van de echtelijke woning, energiekosten, aflossingen van gezamenlijke schulden en kosten voor kinderopvang. De gedaagde voert verweer en stelt dat er finale kwijting is overeengekomen bij de verdeling van de onroerende zaken. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde gehouden is om de helft van de taxatiekosten en andere kosten te betalen, en wijst de vordering van de eiser toe. De gedaagde wordt ook verplicht om zijn belastingaangiftes over de jaren 2019 tot en met 2021 te overleggen, op straffe van een dwangsom. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagde aan het vonnis moet voldoen, ook als hij hoger beroep instelt.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 11289325 \ CV EXPL 24-11369
Vonnis van 14 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. H. Zobuoglu,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 september 2024 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- de mondelinge behandeling van 17 januari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- vier brieven van de gemeente Amsterdam aan [gedaagde] ,
- de e-mail van de gemachtigde van [eiser] van 21 januari 2025 met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn met elkaar gehuwd geweest in algehele gemeenschap van goederen en samen hebben zij twee kinderen.
2.2.
Tijdens hun huwelijk hadden zij de echtelijke woning aan de [adres 3] en twee studio’s aan de [adres 1] en [adres 2] in eigendom. [gedaagde] had destijds een schuld bij DEFAM en partijen hadden destijds een gezamenlijke schuld bij Interbank.
2.3.
Het huwelijk is ontbonden en de echtscheidingsbeschikking is op 28 juli 2021 (hierna: de beschikking) uitgesproken. In de beschikking is onder meer het volgende bepaald:
‘5.9.1. met betrekking tot de woning aan de [adres 3] :
-
bepaalt dat partijen binnen twee weken na heden een taxateur van Bleij Makelaardij te Amsterdam de opdracht geven tot het taxeren van de woning tegen de actuele waarde in het economisch verkeer. Deze taxatie zal tussen partijen gelden als een bindende taxatie
(…)
-
bepaalt dat de kosten van de taxatie door beide partijen worden gedragen, ieder voor de helft;
5.9.2.
met betrekking tot de twee panden aan de [adres 2] en [adres 1]
:
(…)
5.9.3
bepaalt voorts met betrekking tot voornoemde schuld op naam van de man bij
DEFAM en een schuld op naam van beide partijen bij Interbank dat zolang deze
schulden niet zijn afgelost partijen hoofdelijk (mede)schuldenaren van deze schulden zijn en ieder voor de helft draagplichtig is voor rentebetalingen en (periodieke) verplichte aflossingen ten aanzien van deze schulden;
(…)
5.9.11.
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zullen zijn voor nog te
ontvangen aanslagen inkomstenbelasting en eventuele premies ZVW die betrekking
hebben op de huwelijkse periode;
(…)
5.9.13
bepaalt dat ten aanzien van de aanslag gemeentebelasting 2020 van € 1.076,- en de
aanslag gemeentebelasting 2021 van € 1.220.- in de onderlinge verhouding tussen
partijen de vrouw de man een bedrag van € 765,- dient te betalen en waarbij de man jegens de vrouw gehouden zal zijn om beide aanslagen te betalen;’
2.4.
[gedaagde] is in hoger beroep gegaan tegen de beschikking en partijen hebben vervolgens een vaststellingsovereenkomst gesloten die is vastgelegd in het proces-verbaal van 29 augustus 2022 van het hof Amsterdam. Partijen zijn overeengekomen dat de studio’s aan de [locatie 1] worden toebedeeld aan [gedaagde] tegen een overeengekomen waarde en dat de woning aan de [locatie 2] wordt toebedeeld aan [eiser] .
2.5.
In juli 2023 heeft [eiser] de echtelijke woning overgenomen en [gedaagde] de studio’s aan de [locatie 1] . In de akte van de notaris van 10 augustus 2023 staat ‘
in de akte zullen de Registergoederen 1, 2 en 3 worden verdeeld en geleverd met in achtneming van de aan deze akte te hechten vermogensopstelling; eventuele overige vermogensbestanddelen die tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren, zullen nader tussen partijen worden afgewikkeld’.
2.6.
De kinderen van partijen hebben hun hoofdverblijf bij [eiser] .

3.Het geschil

[eiser] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis
I. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van
a. € 567,50, de helft van de taxatiekosten voor de waardering van de woning aan de [locatie 2] ,
b. € 601,-, het aandeel van [gedaagde] in de energiekosten van de studio aan de [adres 1] over de periode van 1 augustus 2020 tot 1 augustus 2023,
c. € 4.033,87, het aandeel van [gedaagde] in de aflossing bij de Interbank voor de woning aan de [adres 1] over de periode van 1 augustus 2020 tot 1 augustus 2023,
d. € 8.484,08, het aandeel van [gedaagde] in de aflossing bij DEFAM voor de woning aan de [adres 1] over de periode van 1 augustus 2020 tot 1 augustus 2023,
e. € 2.545,48, het aandeel van [gedaagde] in de VvE kosten voor de woning aan de [adres 1] ,
f. € 3.949,08, de helft van de kinderopvangkosten waarvan [gedaagde] ook gebruik maakt,
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de wettelijke renten over de bedragen onder I. vanaf 1 augustus 2023,
III. [gedaagde] te bevelen dat hij gehouden is de rechtbank te voorzien van zijn aangiftes IB en ZVW en daarbij behorende aanslagen van de belastingdienst over de jaren 2019 tot en met 2021 op straffe van een dwangsom van € 250 voor iedere dag dat hij daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 25.000,
IV. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 1.181,94 aan buitengerechtelijke incassokosten,
V. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.1.
[eiser] legt aan de vordering het volgende ten grondslag.
In de beschikking is bepaald dat partijen allebei de helft van de taxatiekosten voor de echtelijke woning moeten betalen. De echtelijke woning is twee keer getaxeerd voor € 485,- en € 650,- en [eiser] heeft deze kosten betaald. [eiser] heeft de energiekosten voor de studio aan de [adres 1] betaald vanaf 15 juli 2020 tot augustus 2023. [eiser] heeft daarvoor in totaal € 1.202,00 betaald. In de beschikking is bepaald dat partijen de kosten voor de studio allebei voor de helft moeten voldoen. In de beschikking is bepaald dat partijen ieder de helft van de rente en aflossingen voor de schulden bij DEFAM en Interbank moeten voldoen. [eiser] heeft vanaf 1 augustus 2020 tot augustus 2023 alle maandelijkse aflossingen voldaan. [eiser] heeft aan DEFAM € 8.067,75 betaald en aan Interbank € 16.968,16. Verder heeft [eiser] de kosten van de VvE voor de studio aan de [adres 1] van € 5.090,96 betaald. Deze kosten moeten normaal gesproken bij helfte worden verdeeld. De kosten voor kinderopvang bedroegen voor augustus 2020 tot en met juli 2023 € 7.898,16. [eiser] heeft deze kosten betaald, terwijl de [gedaagde] ook gebruik heeft gemaakt van de kinderopvang. [gedaagde] is daarom gehouden om de helft van deze kosten aan [eiser] te voldoen.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. [gedaagde] voert aan dat de onroerende zaken zijn verdeeld en daarbij finale kwijting is overeengekomen. Verder heeft hij alle lasten van de [locatie 2] en de studio aan de [adres 2] betaald. Door toedoen van [eiser] heeft zij de woning aan de [locatie 2] pas veel later kunnen overnemen. Daarom moet zij de taxatiekosten voor die woning betalen. Ook voert [gedaagde] aan dat hij de BSO nooit nodig heeft gehad en dat hij daarom niet gehouden is om een deel van die kosten te betalen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

[gedaagde] moet de helft van de taxatiekosten aan [eiser] betalen
4.1.
In de beschikking is bepaald dat de woning aan de [locatie 2] moet worden getaxeerd en dat [eiser] en [gedaagde] allebei de helft van deze kosten moeten betalen. De woning is twee keer getaxeerd – in oktober 2021 en in juli 2023 – en de kosten daarvoor waren € 485 en € 650. [eiser] heeft met facturen en rekeningoverzichten onderbouwd dat zij deze kosten heeft betaald. Dat heeft [gedaagde] ook niet betwist. Dat betekent dat [gedaagde] in beginsel gehouden is om de helft van de taxatiekosten aan [eiser] te betalen.
4.2.
Als meest verstrekkende verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat partijen bij de verdeling van de woningen finale kwijting zijn overeengekomen en dat hij daarom geen geld meer aan [eiser] is verschuldigd. Dat verweer faalt. In de notariële akte staat dat de woning en studio’s worden verdeeld en geleverd met in achtneming van de vermogensopstelling die aan de akte is gehecht, maar dat eventuele andere vermogensbestanddelen die tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren nader tussen partijen worden afgewikkeld, zie 2.5. Daaruit blijkt dat partijen geen finale kwijting zijn overeengekomen voor deze kosten.
4.3.
Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat door het handelen van [eiser] de woning aan de [locatie 2] niet binnen drie maanden is overgedragen en dat de woning daarom voor een tweede keer moest worden getaxeerd. [gedaagde] meent dat hij daarom niet gehouden is om de helft van de kosten van de tweede taxatie te betalen. Ook dit verweer faalt. [eiser] heeft weersproken dat de vertraging in de overdracht van de woning aan haar is te wijten. Uit de stukken volgt dat ook niet. Verder is het begrijpelijk dat [eiser] de woning aan de [locatie 2] pas kon overnemen nadat de studio’s waren verkocht, omdat zij daarvoor haar deel in de overwaarde van die studio’s nodig had.
4.4.
De conclusie van het voorgaande is dat [gedaagde] de helft van de taxatiekosten aan [eiser] moet betalen. [gedaagde] moet dus (€ 485 + € 650) / 2 = € 567,50 aan [eiser] betalen.
[gedaagde] moet de helft van de energie- en VvE kosten aan [eiser] betalen
4.5.
[eiser] vordert vergoeding van de helft van de VvE-kosten en de helft van de energiekosten die zij van 15 juli 2020 tot 1 augustus 2023 heeft betaald voor de studio aan de [adres 1] .
4.6.
[eiser] en [gedaagde] waren samen eigenaar van de studio aan de [adres 1] en zij hebben deze studio verhuurd. De studio is echter tijdens de echtscheidingsprocedure leeg komen te staan waardoor geen huurinkomsten meer zijn gegenereerd. Omdat [eiser] en [gedaagde] samen eigenaar waren van de studio moeten zij ook allebei de helft van de daaraan verbonden kosten betalen. [eiser] heeft met rekeningafschriften onderbouwd dat de energiekosten € 1.202,- waren en zij aan de VvE € 5.090,96 heeft betaald. [gedaagde] heeft deze kosten niet weersproken zodat hij gehouden is om de helft daarvan, dus € 601,- en € 2.545,48, aan [eiser] te betalen.
[gedaagde] moet de helft van de betalingen aan Interbank en DEFAM aan [eiser] voldoen
4.7.
In de beschikking is bepaald dat partijen allebei gehouden zijn de helft van de rente en verplichte aflossingen van de leningen bij Interbank en DEFAM te betalen. [eiser] heeft met rekeningafschriften onderbouwd dat zij van 1 augustus 2020 tot 1 augustus 2023 € 8.067,75 aan DEFAM en € 16.968,16 aan Interbank heeft betaald. [gedaagde] heeft (de hoogte van) deze betalingen niet betwist en heeft erkend dat hij zelf geen betalingen aan DEFAM en Interbank heeft gedaan. Dit betekent dat [gedaagde] gehouden is om de helft van de door [eiser] gedane betaling aan haar te vergoeden.
[gedaagde] moet de helft van de kosten voor de BSO aan [eiser] betalen
4.8.
[gedaagde] is gehouden om de helft van de kosten van de BSO te betalen. De kantonrechter licht dat toe. [eiser] en [gedaagde] hebben tijdens hun huwelijk steeds gebruik gemaakt van kinderopvang. Na de scheiding hebben zij dat voortgezet. Uit een verklaring van de directeur van de BSO blijkt dat de kinderen zowel op de momenten dat zij bij [eiser] waren als de momenten dat zij bij [gedaagde] waren naar de BSO gingen. Dat betekent dat [eiser] en [gedaagde] allebei gebruik hebben gemaakt van de BSO en dat zij daarom allebei de helft van de kosten moeten betalen. Dat [gedaagde] naar eigen zeggen de kinderen naar de BSO bracht omdat zij het daar leuk vonden en [eiser] de kosten toch al had betaald, maakt dat niet anders.
[eiser] heeft met rekeningafschriften onderbouwd dat zij € 7.898,16 aan opvangkosten heeft gemaakt. [gedaagde] heeft daartegen geen (voldoende gemotiveerd) verweer gevoerd zodat hij € 3.949,04 aan [eiser] moet betalen.
[gedaagde] moet de stukken van de Belastingdienst overleggen
4.9.
[eiser] vordert dat [gedaagde] zijn belastingaangiftes over de jaren 2019 tot en met 2021 en de bijbehoren aanslagen haar geeft, op straffe van een dwangsom. [eiser] wil deze stukken hebben omdat [eiser] mogelijk teruggaven zijn die zien op de huwelijkse periode en in de beschikking is bepaald dat deze tussen partijen verdeeld moeten worden. [gedaagde] heeft tijdens de zitting gezegd dat hij bereid is deze stukken aan [eiser] te geven. Deze vordering van [eiser] zal daarom worden toegewezen, net als de dwangsom omdat tot aan de mondelinge behandeling van de zaak deze stukken nog niet zijn overgelegd. [gedaagde] is niet in goede doen, daarom krijgt hij een termijn van 4 weken om deze stukken over te leggen voordat [eiser] een dwangsom kan worden verbeurd.
Gemeentebelastingen
4.10.
[gedaagde] heeft op de zitting een aantal brieven overgelegd van de gemeente Amsterdam waaruit blijkt hij aanslagen voor totaal € 4.583,13 heeft ontvangen. Volgens [gedaagde] blijkt uit die brieven dat de gemeentebelastingen voor de [locatie 2] aan hem zijn opgelegd en [gedaagde] vindt dat [eiser] deze kosten moet betalen. Een bedrag van 2 x € 81,70 heeft betrekking op parkeerbelasting. Dat blijft hier buiten beschouwing.
4.11.
In de beschikking van 28 juli 2021 is al geoordeeld over de gemeentebelastingen voor 2020 en 2021. Op de brieven die [gedaagde] heeft overgelegd staan drie gecombinenerde aanslagen voor de jaren 2022 en 2003, maar niet voor welke woning(en) de gecombineerde aanslag is opgelegd. De bedragen zijn € 1.504,08 voor 2022 en € 1.449,57 voor 2023. De gemachtigde van [eiser] heeft na de zitting op verzoek van de rechtbank bij e-mail van 21 januari 2025 stukken overgelegd waaruit blijkt dat [eiser] voor het jaar 2023 geen aanslag voor ‘de onroerende zaakbelasting eigenaar’ van de [locatie 2] heeft ontvangen en over 2024 een aanslag van € 252,25. Uit de overgelegde stukken blijkt geen aanslag voor de studio aan de [adres 1] . De kantonrechter concludeert hieruit dat [gedaagde] voor 2022 en 2023 een aanslag heeft gekregen voor deze onroerende zaakbelasting van de [locatie 2] en voor beide studio’s. Dat betekent dat [eiser] een bedrag aan [gedaagde] is verschuldigd voor de onroerende zaakbelasting eigenaar’ voor de [locatie 2] over 2022 en 2023 en voor de helft van de gemeentebelastingen voor [adres 1] over de periode 2022 tot 1 augustus 2023. De hoogte van dat bedrag moet blijken uit de aanslagen die [gedaagde] heeft ontvangen of bij de gemeente zijn op te vragen. Het bedrag van die aanslagen komt in mindering op hetgeen [gedaagde] dient te betalen.
[gedaagde] krijgt geen gelegenheid om extra stukken over te leggen
4.12.
[gedaagde] heeft verzocht om extra stukken over de studio aan de [adres 2] over te mogen leggen. [gedaagde] stelt dat hij € 6.000 aan kosten heeft gemaakt en dat [eiser] de helft van deze kosten moet dragen, omdat de studio een jaar leeg heeft gestaan.
4.13.
De kantonrechter wijst het verzoek van [gedaagde] af en licht dat als volgt toe. [gedaagde] is bijgestaan door een advocaat en in de conclusie van antwoord van 7 augustus 2024 is opgesomd welke stukken [gedaagde] nog wil overleggen. Daarna heeft de advocaat zich onttrokken. [gedaagde] heeft vervolgens vanaf de conclusie van antwoord vijf maanden de tijd gehad om deze stukken over te leggen, ook voorafgaand aan de conclusie van antwoord heeft hij die mogelijkheid al gehad. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan. [gedaagde] heeft wel een verklaring van 7 januari 2025 overgelegd waaruit blijkt dat hij momenteel ziek is, maar niet is gebleken dat [gedaagde] al vanaf ruim vóór augustus 2024 niet in staat is geweest om de stukken te verzamelen. Daarbij komt dat [gedaagde] wisselend heeft verklaard over het verhuren van de studio aan de [adres 2] . Op de zitting heeft [gedaagde] eerst verklaard dat de studio werd verhuurd en later heeft hij gezegd dat de studio een jaar leeg heeft gestaan, hij bij zijn zus heeft gewoond en dat hij pas in september 2022 in de studio is gaan wonen. Uit het vonnis van de kortgedingrechter blijkt dat [gedaagde] in februari 2022 in de studio aan de [adres 2] woonde. De kantonrechter geeft [gedaagde] daarom geen extra termijn om stukken over de [adres 2] over te leggen.
[gedaagde] moet wettelijke rente betalen over € 20.181,01 minus p.m.
4.14.
De conclusie van het voorgaande is dat [gedaagde] € 20.181,01 (€ 567,50 + € 601 + € 4.033,87 + € 8.484,08 + € 2.545,48 + € 3.949,08) aan [eiser] moet betalen. Daarvan wordt afgetrokken de ‘onroerende zaakbelasting eigenaar’ van de [locatie 2] over de jaren 2022 en 2023 en de helft van de gemeentebelastingen voor de studio aan de [adres 1] over de periode 2022 tot 1 augustus 2023.
4.15.
[eiser] vordert wettelijke rente over deze bedragen vanaf 1 augustus 2023. [gedaagde] heeft de verschuldigdheid van de wettelijke rente niet weersproken. De kantonrechter komt dit niet onrechtmatig of ongegrond voor, zodat dit zal worden toegewezen.
[gedaagde] moet buitengerechtelijke kosten betalen
4.16.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De hoofdvordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De kantonrechter zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn. De vordering van € 1.181,94 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 976,81 bij € 20.181,01 in hoofdsom. Dat bedrag wordt nog verminderd met hetgeen [eiser] aan [gedaagde] moet betalen. De kantonrechter wijst daarom € 950,00 toe.
Proceskosten en uitvoerbaarheid bij voorraad
4.17.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaart, wat betekent dat [gedaagde] aan het vonnis moet voldoen ook als hij hoger beroep zou instellen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] € 20.181,01 te betalen minus het bedrag van de ‘onroerende zaakbelasting eigenaar’ van de [locatie 2] over de jaren 2022 en 2023 en de helft van de gemeentebelastingen voor de studio aan de [adres 1] over de periode 2022 tot 1 augustus 2023, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 1 augustus 2023 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] € 950,00 aan buitengerechtelijke kosten te betalen,
5.3.
beveelt [gedaagde] om binnen 4 weken zijn aangiftes IB en premie ZVW en de daarbij behorende aanslagen van de Belastingdienst over de jaren 2019 tot en 2021 over te leggen, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat hij daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 25.000,-,
5.4.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.1 tot en met 5.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. de Koning, kanonrechter, bijgestaan door mr. A. Chu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2025.