Beoordeling
De vordering tegen de vereniging
7. Rochdale vordert primair ontbinding van de met de vereniging gesloten huurovereenkomst. Daaraan legt zij twee tekortkomingen ten grondslag.
8. Ten aanzien van het verwijt van Rochdale dat de vereniging het gehuurde ingrijpend heeft gewijzigd zonder toestemming van Rochdale, overweegt de kantonrechter als volgt.
9. Vaststaat dat het gehuurde sinds het aangaan van de huurovereenkomst is gewijzigd: bij het aangaan van de huurovereenkomst waren er elf eenheden, thans zes. De kantonrechter stelt ook vast dat voor wijzigingen, op grond van de huurovereenkomst, toestemming vereist was van de verhuurder. Dat staat immers met zoveel woorden in artikel 11 lid 2 van de huurovereenkomst. Voor zover de vereniging heeft bedoeld te betogen dat daarover iets anders is afgesproken, namelijk dat Patrimonium haar bij aanvang van de huurovereenkomst carte blanche heeft gegeven voor wijzigingen aan het gehuurde, wordt zij daarin niet gevolgd. Uit hetgeen de vereniging heeft gesteld over de totstandkoming van de huurovereenkomst kan, mede gelet op de tekst van de huurovereenkomst en de statuten van de vereniging, hooguit worden afgeleid dat Patrimonium de vereniging groen licht gaf voor de door haar gewenste samenstelling van de bewoners. Dat dat ook inhield dat de vereniging geen toestemming voor wijzigingen meer zou hoeven vragen, volgt nergens uit. De vereniging komt ook niet met meer dan de enkele stelling dat Patrimonium op voorhand akkoord was met wijzigingen aan het gehuurde zonder die stelling van enige onderbouwing te voorzien. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. De kantonrechter gaat dan ook uit van de tekst van de huurovereenkomst. Daarin staat een verbod op het zonder toestemming aanbrengen van wijzigingen aan het gehuurde. Nu wel wijzigingen zijn aangebracht, waarvoor geen toestemming van de verhuurder is verkregen, is in zoverre sprake van een tekortkoming van de vereniging.
10. Beoordeeld moet worden of die tekortkoming voldoende ernstig is om de ontbinding te rechtvaardigen.
11. De kantonrechter beantwoordt die vraag ontkennend. In de eerste plaats is onvoldoende uit de verf gekomen dat de wijzigingen die zijn doorgevoerd zijn aan te merken als ingrijpende wijzigingen. Weliswaar is door de wijzigingen de indeling van het pand her en der gewijzigd, maar [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben ter zitting toegelicht dat het niet gaat om dragende muren die zijn aangebracht of verwijderd, maar om gipswandjes. Daarbij zijn voornamelijk twee eenheden samengevoegd tot één woning. Voor zover toiletten of badkamers bij een bepaalde woning zijn getrokken of daar juist van zijn afgesplitst betreft het naar het oordeel van de kantonrechter evenmin ingrijpende wijzigingen, aangezien onvoldoende weersproken is dat ook daarbij is gebruik gemaakt van de hiervoor bedoelde gipswanden. [gedaagde 3] en [gedaagde 2] hebben van al deze wijzigingen aangevoerd dat zij bij het einde van de huurovereenkomst zonder veel inspanningen ongedaan gemaakt kunnen worden. Rochdale heeft daar onvoldoende tegen ingebracht. In zoverre is dus geen sprake van een tekortkoming die van voldoende gewicht is om de ontbinding te rechtvaardigen.
12. Rochdale heeft verder aangevoerd dat de ernst van de tekortkoming is gelegen in het feit dat de gemeente haar heeft aangeschreven vanwege de tekortkoming en dreigt met handhaving. Dit argument legt niet het gewicht in de schaal dat Rochdale daaraan wil toekennen. Zoals de vereniging terecht aanvoert, is er thans nog geen concrete aanschrijving van de gemeente. Rochdale heeft niet aangetoond dat er na de brief van
20 april 2023 door de gemeente verdere stappen zijn ondernomen, of dat daadwerkelijk een vorm van bestuursdwang is opgelegd. Bovendien heeft de gemeente in die brief juist aangegeven dat de overtreding mogelijk gelegaliseerd kan worden op aanvraag van Rochdale. Rochdale heeft die mogelijkheid echter niet verder onderzocht.
13. Tot slot stelt Rochdale dat de ernst van de tekortkoming is gelegen in het feit dat er thans zes eenheden in plaats van de elf oorspronkelijk bedoelde eenheden zijn, en dat Rochdale daardoor haar volkshuisvestelijke taak niet naar behoren kan uitvoeren. Het is voor de uitvoering van die taak van belang dat zij elf jongeren kan huisvesten. Ook dit argument gaat niet op. Aan Rochdale kan worden toegegeven dat zij bezien vanuit de huidige maatstaven en bezien vanuit haar huidige volkshuisvestelijke taak en doelstelling er belang bij heeft om te kunnen beschikken over elf eenheden om te verhuren, en niet over zes. Dat belang speelde voor de verhuurder die de huurovereenkomst destijds is aangegaan (Patrimonium) echter niet zo’n doorslaggevende rol, getuige het feit dat het huurrecht niet is toegekend aan elf individuele huurders, maar aan de vereniging [naam vereniging] . Die vereniging mocht zelf de huurders aandragen. De huurovereenkomst heeft ook betrekking op ‘maximaal 11 leden van de vereniging’ en dus niet op elf wooneenheden. Uit het dossier blijkt ook niet dat Rochdale – toen zij eenmaal de opvolgend verhuurder was – ooit heeft gecontroleerd of er wel elf eenheden werden verhuurd. Alleen in 2006 heeft zij, naar aanleiding van een technisch onderzoek in het pand dat consequenties zou kunnen hebben voor de bewoners en dus niet eens uit eigen beweging, navraag gedaan over de precieze huurders, maar daarvoor en ook daarna heeft zij daar nooit iets mee ondernomen, tot 2023. Onder deze omstandigheden kan Rochdale haar volkshuisvestelijke belang thans niet aan de vereniging tegenwerpen. Dit is dus ook geen omstandigheid die maakt dat de ontbinding gerechtvaardigd is.
14. Rochdale verwijt de vereniging ook dat zij in strijd met artikel 10 lid 1 van de huurovereenkomst geen instemming heeft gevraagd aan Rochdale voor de huurovereenkomsten die zij met haar leden sloot. De vereniging heeft erkend dat zij dit nooit heeft gedaan. In zoverre handelt zij in strijd met artikel 10 lid 1 van de huurovereenkomst en is dus sprake van een tekortkoming.
15. Ook ten aanzien van deze tekortkoming geldt echter dat zij de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigt. Volgens Rochdale is dat wel het geval omdat zij, wederom gezien haar volkshuisvestelijke taak en in hoedanigheid van toegelaten instelling, passend en volgens de geldende regels woonruimte moet toewijzen. Zij kan er nu niet op toezien of dat gebeurt, omdat zij niet weet wie er woont, wat de persoonlijke omstandigheden van die personen zijn en hoeveel huur zij betalen. Dit moge zo zijn, maar dit laat onverlet dat Patrimonium het huurrecht destijds enkel aan de vereniging heeft toegekend en het selecteren van de bewoners bewust aan haar overliet (zie artikel 2 van de huurovereenkomst). Dit belang van passend toewijzen speelde dus bij het aangaan van de overeenkomst niet een prominente rol. Zowel Patrimonium als Rochdale heeft in al die jaren na het aangaan van de huurovereenkomst er nooit op toegezien dat de verplichting van artikel 10 werd nagekomen. Rochdale heeft, ook toen zij opvolgend verhuurder werd, de situatie nooit gecontroleerd, terwijl ook toen zij verhuurder werd al geacht werd haar volkshuisvestelijke taak te verrichten en passend toe te wijzen. Alleen in 2006 heeft Rochdale om informatie over de huurders gevraagd, maar toen daaraan geen gehoor werd gegeven, heeft zij het daar bij gelaten. Onder deze omstandigheden kan de tekortkoming nu niet leiden tot ontbinding van de huurovereenkomst.
16. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst tussen Rochdale en de vereniging niet toewijsbaar is. Het beroep op verjaring van de vordering tot ontbinding kan daarom onbesproken blijven.
Naleving van artikel 10 van de huurovereenkomst
17. Rochdale heeft subsidiair gevorderd te bepalen dat de vereniging voortaan wel gehouden is artikel 10 lid 1 na te leven.
18. Nu, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, het belang van passend toewijzen bij het aangaan van de huurovereenkomst niet een rol van betekenis heeft gespeeld én de verhuurder – of dat nu Patrimonium was of Rochdale – de vereniging sinds 1982 ook niet aan de
verplichtingvan artikel 10 lid 1 heeft gehouden, is de kantonrechter van oordeel dat Rochdale onvoldoende heeft toegelicht welk belang zij nu nog heeft bij naleving van deze bepaling. Deze vordering wordt dus afgewezen.
De vordering tegen de overige gedaagden
19. Gedaagde sub 5 is niet verschenen. Aan haar is verstek verleend. In dat geval wordt de vordering toegewezen, tenzij deze onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Daarvan is in dit geval sprake, gelet op hetgeen hieronder zal worden overwogen.
20. Rochdale vordert ontruiming van de bewoners. In de dagvaarding stelt zij daartoe dat zij het gehuurde bewonen zonder recht of titel en dat zij onrechtmatig handelen jegens Rochdale.
21. De kantonrechter volgt Rochdale daarin niet. De bewoners verblijven in het gehuurde op grond van daartoe met de vereniging gesloten overeenkomsten, tot het aangaan waarvan de vereniging op grond van de huurovereenkomst bevoegd was. Daarmee hebben de bewoners een recht of titel voor hun verblijf.
22. Zij handelen ook niet onrechtmatig jegens Rochdale door de (onderhuur)overeenkomst aan te gaan terwijl zij wisten of hadden moeten weten dat de vereniging daarvoor de instemming van de vereniging nodig had en die niet had gevraagd, zoals Rochdale heeft betoogd. De verplichting om instemming voor de huurovereenkomsten te vragen gold alleen voor de vereniging, en niet voor de leden zelf. Ook de statuten van de vereniging bevatten daarover geen bepaling. Uit het hiervoor overwogene volgt dat sinds het bestaan van de vereniging nooit uitvoering is gegeven aan deze bepaling door noch de verhuurder, noch de huurder. Het is dan ook de vraag hoe de leden van deze verplichting van de vereniging op de hoogte hadden behoren te zijn. Van onrechtmatig handelen van de leden is hoe dan ook geen sprake.
23. Dat geldt ook voor [gedaagde 2] en [gedaagde 3] . Weliswaar konden zij, als bestuurders van de vereniging, wel op de hoogte zijn van de verplichting om de huurovereenkomsten aan Rochdale voor te leggen, maar zij woonden ook al voor 1982 in het pand en hebben juist met Patrimonium onderhandeld. De verhuurder was dus al van hun bestaan en verblijf op de hoogte. Van onrechtmatig handelen is geen sprake.
24. Nu geen sprake is van beëindiging van de huur tussen verhuurder en hoofdhuurder, is artikel 7:269 BW niet aan de orde. Op hetgeen partijen in dat kader hebben aangevoerd, hoeft dus niet te worden ingegaan.
25. De vorderingen worden afgewezen. Rochdale wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.