ECLI:NL:RBAMS:2025:193

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
C/13/747568 / HA ZA 24-245
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een lening van € 35.000,- door Bylima B.V. aan gedaagde, met bewijsopdracht en getuigenverhoren

In deze civiele procedure vorderde Bylima B.V. de terugbetaling van een lening van € 35.000,- die aan de gedaagde was verstrekt. De rechtbank had eerder een bewijsopdracht gegeven aan de gedaagde om aan te tonen dat de lening was terugbetaald. Tijdens de getuigenverhoren verklaarden zowel de gedaagde als getuigen, waaronder [naam 1] en [naam 2], over de vermeende terugbetaling. De gedaagde stelde dat hij het bedrag contant aan [naam 1] had overhandigd, terwijl [naam 2] ontkende dat er contante betaling had plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat de getuigenverklaringen niet voldoende bewijs boden voor de betaling, omdat de getuigen niet onafhankelijk waren en hun verklaringen inconsistent waren. De overgelegde kwitantie werd ook niet als bewijs geaccepteerd, omdat deze pas in de procedure werd ingediend en niet eerder was genoemd. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de gedaagde niet had bewezen dat de lening was terugbetaald, waardoor de vordering van Bylima werd toegewezen. De rechtbank kende ook wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten toe aan Bylima, evenals de proceskosten aan de gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/747568 / HA ZA 24-245
Vonnis van 15 januari 2025
in de zaak van
BYLIMA B.V.,
te Amsterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: Bylima,
advocaat: mr. D.H.S. Donk,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.J.M. Kleiweg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 31 juli 2024, waarin aan [gedaagde] een bewijsopdracht is gegeven,
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor (enquête zijdens [gedaagde] ) op 10 oktober 2024,
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor (contra-enquête zijdens Bylima) en de in aansluiting daarop gehouden mondelinge behandeling op 4 december 2024, en de daarin genoemde stukken,
- de brief van mr. Donk d.d. 16 december 2024 met daarin een reactie op het proces-verbaal van 4 december 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In deze procedure heeft Bylima terugbetaling gevorderd van een bedrag van € 35.000,- dat Bylima aan [gedaagde] heeft geleend. Volgens [gedaagde] heeft hij de lening al terugbetaald, doordat hij het bedrag contant aan dhr. [naam 1] heeft overhandigd. [naam 1] was op dat moment de partner van mevr. [naam 2] , de [naam functie 1] en (indirect) aandeelhouder van Bylima, en hij was werkzaam in de onderneming. De rechtbank heeft [gedaagde] in het tussenvonnis opgedragen om deze betaling te bewijzen.
2.2.
[gedaagde] heeft om bewijs te leveren zichzelf en [naam 1] als getuigen doen horen en vier aanvullende producties in het geding gebracht. Bylima heeft in contra-enquête [naam 2] als getuige doen horen en een schriftelijke verklaring van dhr. [naam 3] , [naam functie 2] van Bylima, overgelegd.
2.3.
De rechtbank moet aan de hand van de aanwezige bewijsmiddelen beoordelen of [gedaagde] erin is geslaagd om het bewijs te leveren dat hij aan [naam 1] een bedrag van € 35.000,- heeft betaald. Voor het oordeel dat een partij is geslaagd in het leveren van het opgedragen bewijs moet een redelijke mate van zekerheid bestaan dat het betreffende feit zich heeft voorgedaan. De rechtbank heeft die redelijke mate van zekerheid niet. [gedaagde] is dus niet geslaagd in het leveren van het opgedragen bewijs. De rechtbank legt hierna uit waarom niet.
Geen van de getuigenverklaringen is doorslaggevend
2.4.
[gedaagde] verklaarde, verkort en zakelijk weergegeven, het volgende. Hij en [naam 1] kennen elkaar al jarenlang. [naam 1] is op 7 februari 2024 naar zijn kantoor gekomen, en hij heeft daar € 35.000,- contant aan [naam 1] overhandigd. Daar waren geen anderen bij aanwezig. Op dat moment hebben hij en [naam 1] ook de kwitantie ondertekend. Het idee voor het opstellen van de kwitantie kwam van hemzelf en de kwitantie is uiteindelijk door [naam 1] opgesteld.
2.5.
[naam 1] verklaarde, verkort en zakelijk weergegeven, het volgende. Hij en [gedaagde] zijn al jarenlang bevriend. Hij heeft samen met [naam 2] de afspraak gemaakt dat Bylima geld naar [gedaagde] zou overmaken, wat [gedaagde] daarna contant terug zou betalen. [gedaagde] heeft het geld contant teruggegeven. Dat was op het kantoor van [gedaagde] . Op dat moment werd ook de kwitantie getekend. [gedaagde] heeft niet om de kwitantie gevraagd. Het geld is vervolgens op dezelfde dag aan [naam 2] overhandigd tijdens een etentje in een restaurant.
2.6.
[naam 2] verklaarde, verkort en zakelijk weergegeven, het volgende. Bylima heeft geen contant geld ontvangen. Dat heeft Bylima ook niet nodig, want er is een overvloed aan cash. Zij heeft geen geld ontvangen van [naam 1] tijdens het etentje in het restaurant. Zij heeft de kwitantie niet eerder gezien dan tijdens deze procedure.
2.7.
Bij de bewijswaardering stelt de rechtbank voorop dat alle gehoorde getuigen geen onafhankelijke getuigen zijn. Daarom is bij het waarderen van de getuigenverklaringen enige terughoudendheid geboden. [gedaagde] is een partij-getuige in de zin van artikel 164, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). [1] Dat betekent dat zijn verklaring over het overhandigen van het bedrag aan [naam 1] geen bewijs in zijn voordeel oplevert, tenzij zijn verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. [naam 1] is al lange tijd goed bevriend met [gedaagde] . Daarnaast was [naam 1] getrouwd met [naam 2] , met wie hij inmiddels verwikkeld is in een vechtscheiding. Dat hebben [naam 1] en [naam 2] beiden verklaard, en dat maakt dat [naam 1] mogelijk een belang heeft bij het slagen van de bewijsopdracht. Ten slotte is ook [naam 2] geen onafhankelijke getuige, omdat zij (indirect) [naam functie 1] en aandeelhouder van Bylima is.
2.8.
[gedaagde] en [naam 1] hebben op verschillende punten hetzelfde verklaard. Zo hebben beiden verklaard dat het geld op 7 februari 2022 zou zijn overgedragen, dat dat op het kantoor van [gedaagde] gebeurde, en dat het geld bestond uit pakketjes van € 1.000,-. Toch zijn de verklaringen op een belangrijk punt niet consistent. Zo heeft [gedaagde] verklaard dat het opmaken van de kwitantie zijn idee was en dat hij om bewijs van de transactie heeft gevraagd, terwijl heeft [naam 1] verklaard dat hij op eigen initiatief de kwitantie heeft opgemaakt en dat [gedaagde] daar juist niet om heeft gevraagd. De rechtbank vindt dit een belangrijk punt, omdat [gedaagde] de kwitantie zelf belangrijk vindt voor het bewijs dat het geld is betaald, waarover hierna meer. Daarbij ligt het niet voor hand dat er onduidelijkheid bestaat over een essentieel punt als de vraag of [gedaagde] wel of niet heeft gevraagd de kwitantie op te maken. Dat [gedaagde] en [naam 1] op dit punt anders verklaren tast daarom de geloofwaardigheid van hun verklaring aan.
2.9.
Verder hebben [gedaagde] en [naam 1] verklaard dat zij de enige twee personen waren die bij het overhandigen van het geld en het ondertekenen van de kwitantie aanwezig zouden zijn geweest. Hun verklaringen kunnen dus niet geverifieerd worden door een andere getuige die wel onafhankelijk is.
2.10.
Tenslotte heeft [naam 1] het tegenovergestelde verklaard van [naam 2] over het overhandigen van het geld aan [naam 2] en enkele bedrijfsprocessen binnen Bylima. Al het bovenstaande leidt tot het oordeel dat aan geen van de getuigenverklaringen doorslaggevende betekenis toe komt. Aan de hand van de getuigenverklaringen kan daarom niet met zekerheid worden vastgesteld of de betaling heeft plaatsgevonden.
De kwitantie vormt geen bewijs van betaling
2.11.
[gedaagde] heeft zich ook beroepen op de kwitantie die bij de conclusie van antwoord is overgelegd voor het bewijs dat de contante betaling heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt echter dat de kwitantie onvoldoende bewijs van de betaling is.
2.12.
[gedaagde] heeft verklaard dat hij huiverig was en dat hij iets wilde hebben waaruit bleek dat hij het geld had teruggegeven. Het was zijn idee om een kwitantie op te maken en die is door [naam 1] opgesteld. [naam 1] heeft verklaard dat [gedaagde] erop let dat dingen goed verlopen, ook qua boekhouding, dat [gedaagde] een opmerking had gemaakt over de omschrijving ‘lening’ bij de overboeking en dat [naam 1] daarom zelf een kwitantie heeft opgemaakt. [gedaagde] en [naam 1] hebben dus beiden verklaard dat [gedaagde] belang hechtte aan het feit dat er geen onduidelijkheid bestond over de terugbetaling, en dat er daarom een kwitantie is opgemaakt.
2.13.
Dat [gedaagde] het schijnbaar belangrijk vond dat het terugbetalen van de lening goed werd vast gelegd strookt niet met het feit dat de kwitantie pas bij de conclusie van antwoord in deze procedure met Bylima is gedeeld. Tijdens de eerste mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verklaard dat hij de kwitantie niet in reactie op het eerste verzoek om terugbetaling in april 2022 heeft gedeeld omdat hij de kwitantie niet direct kon vinden en dat hij er niet aan heeft gedacht om de kwitantie toen te noemen. Tijdens de mondelinge behandeling na de getuigenverhoren heeft [gedaagde] verklaard dat hij in april 2022 niet aan de kwitantie heeft gedacht vanwege het overlijden van zijn vader. Hoewel de rechtbank er begrip voor heeft dat [gedaagde] op dat moment misschien niet aan de kwitantie heeft gedacht, begrijpt zij niet waarom [gedaagde] niet eerder dan in deze procedure een beroep op de kwitantie heeft gedaan. [gedaagde] heeft de kwitantie zelfs niet eens genoemd, of gezegd dat hij de kwitantie niet kon vinden, zoals hij in deze procedure heeft verklaard, ook niet na het ontvangen van de brief van [naam 3] op 11 januari 2024, of na het ontvangen van de sommatiebrief van de advocaat van Bylima. Tijdens de mondelinge behandeling na de getuigenverhoren heeft [gedaagde] enkel verklaard dat hij geen reactie heeft op dit punt.
2.14.
Dat de kwitantie pas in de procedure boven water is gekomen is des te meer bijzonder in het licht van de schriftelijke verklaring van [naam 3] , die voor zover relevant als volgt luidt:

Nadat wij de heer [gedaagde] in een brief van 11 januari 2024 hebben gevraagd om de lening aan BYLIMA BV. terug te betalen, heeft de heer [naam 1] contact met mij opgenomen en aangegeven dat de lening uit de boeken kon worden gehaald, omdat deze volgens hem al
cash was terugbetaald. Ik heb toen aangegeven dat wij daarvan dan een ontvangstbewijs
nodig hebben. Dit ontvangstbewijs of enige kwitantie hebben wij niet van de heer [naam 1]
ontvangen.
De heer [naam 1] heeft ook nooit melding gemaakt van het bestaan van een kwitantie of
ontvangstbewijs.”
Hieruit volgt dat [naam 1] dus nog contact met [naam 3] heeft gehad naar aanleiding van de brief van 11 januari 2024 en erop is gewezen dat er een kwitantie nodig is voordat het bedrag uit de boeken kan worden gehaald. Als op dat moment een kwitantie bij [gedaagde] dan wel bij [naam 1] aanwezig was geweest, had het voor de hand gelegen dat deze met [naam 3] zou zijn gedeeld, of in elk geval zou zijn genoemd. Het doet niet ter zake dat [naam 1] niet meer in het bezit zou zijn geweest van zijn exemplaar, omdat hij deze aan [naam 2] had gegeven, zoals [naam 1] in reactie op de verklaring van [naam 3] nog schriftelijk heeft verklaard. [naam 1] had [gedaagde] immers om een kopie van zijn exemplaar kunnen vragen en die met [naam 3] kunnen delen, zeker nu [gedaagde] heeft verklaard dat hij de brief van 11 januari 2024 nog met [naam 1] heeft besproken. Al met al komt aan de overgelegde kwitantie verder geen bewijswaarde toe.
Conclusie en verdere afwikkeling van de zaak
2.15.
De rechtbank concludeert dat de getuigenverklaringen en de kwitantie onvoldoende bewijs zijn voor de contante betaling door [gedaagde] aan [naam 1] , en dat er verder geen andere bewijsmiddelen zijn. De rechtbank kan daarom niet met redelijke mate van zekerheid vaststellen dat de betaling heeft plaatsgevonden. Dat komt ten nadele van [gedaagde] , omdat het bewijsrisico van dit feit op hem rust.
2.16.
Omdat niet is bewezen dat het bedrag van € 35.000,- aan Bylima is terugbetaald, moet [gedaagde] dit bedrag nog aan Bylima betalen. De vordering van Bylima zal daarom worden toegewezen.
2.17.
Bylima heeft gevorderd het toe te wijzen bedrag te verhogen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), te rekenen vanaf 2 april. Volgens Bylima moest [gedaagde] de lening namelijk binnen twee maanden na het overmaken op 2 februari 2022 terugbetalen. [gedaagde] betwist dit. Uit het dossier blijkt verder niet welke afspraken over terugbetaling zijn gemaakt. In dat geval bepaalt artikel 7:129e BW dat de lening opeisbaar is na zes weken na de dag waarop de lening is opgeëist. Bylima heeft de lening voor het eerst opgeëist in het whatsapp-bericht van 16 april 2022. De lening is daarom opeisbaar geworden op 28 mei 2022. De wettelijke rente zal vanaf die datum worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
2.18.
Bylima vordert betaling van € 1.125,- aan buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. Het bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten moet worden berekend aan de hand van Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Het bedrag wordt berekend over de hoogte van de toegewezen vordering, dus over € 35.000,-. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. Daarom wordt € 1.125,- toegewezen.
2.19.
De gevorderde verhoging van de buitengerechtelijke incassokosten met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, te rekenen vanaf de datum van dagvaarding (23 februari 2024), is door [gedaagde] niet betwist. Deze wordt daarom toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
2.20.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Bylima worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
113,54
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
2.751,00
(3,5 [2] punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.931,54
2.21.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Bylima te betalen een bedrag van € 35.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 28 mei 2022, tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan Bylima te betalen een bedrag van € 1.125,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 23 februari 2024, tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 5.931,54, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J.H.C. Van der Roest en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025.

Voetnoten

1.Omdat deze procedure is gestart vóór 1 januari 2025 is het bewijsrecht zoals dat gold vóór 1 januari 2025 nog van toepassing.
2.1 punt voor de dagvaarding, 1 punt voor de mondelinge behandeling, 0,5 punt voor het getuigenverhoor zijdens [gedaagde] (enquête) en 1 punt voor het getuigenverhoor zijdens Bylima en de aansluitende mondelinge behandeling.