ECLI:NL:RBAMS:2025:2236

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
C/13/747454 / HA ZA 24-234
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid verkeersletsel en causaal verband na deskundigenonderzoek

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een verkeersongeluk dat plaatsvond op 22 april 2016, waarbij de eiser, een voetganger, werd aangereden door een pizzabezorger. De eiser heeft ASR Schadeverzekering N.V. aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van deze aanrijding heeft geleden, waaronder schouderklachten en psychische klachten. ASR heeft erkend aansprakelijk te zijn voor 75% van de schade, maar betwist dat de schouderklachten het gevolg zijn van de aanrijding. De rechtbank heeft een deskundige benoemd om de causaliteit van de klachten te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat er geen causaal verband is tussen de aanrijding en de schouderklachten van de eiser, omdat er aanwijzingen zijn dat de klachten al vóór het ongeval aanwezig waren. De rechtbank volgt het advies van de deskundige en wijst de vorderingen van de eiser af. De eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van ASR, die tot op heden zijn begroot op € 1.916,00. Het vonnis is uitgesproken op 16 april 2025.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/747454 / HA ZA 24-234
Vonnis van 16 april 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.A.C. Bruin te Zaandam,
tegen
de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. H.P. Verdam te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en ASR genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 29 mei 2024 waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 26 augustus 2024 en de daarin genoemde processtukken en/of proceshandelingen.
1.2.
De procedure is vervolgens aangehouden om partijen de gelegenheid te geven met elkaar in overleg te gaan over een oplossing van het geschil. Partijen hebben de rechtbank bericht dat zij geen overeenstemming over een minnelijke regeling hebben weten te bereiken. Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en het personeel van een pizzeria die is gevestigd in de straat waar [eiser] woont, hebben al jarenlang conflicten met elkaar over het rijgedrag van de pizzabezorgers. [eiser] is in de loop der tijd een paar keer aangereden of bijna aangereden. [eiser] maakte daarbij steeds het verwijt dat opzet van de pizzabezorgers in het spel was en vice versa werd beweerd dat eigen toedoen van [eiser] heeft bijgedragen aan het ontstaan van de (bijna-)aanrijdingen. Ook is sprake geweest van een vechtpartij tussen [eiser] en de eigenaar/een personeelslid van de pizzeria.
2.2.
In deze procedure gaat het om een aanrijding die heeft plaatsgevonden op 22 april 2016. [eiser] is als voetganger aangereden door een auto die werd bestuurd door een pizzabezorger. De auto was toen WAM-verzekerd bij ASR.
2.3.
Ook na deze aanrijding hebben nog incidenten plaatsgevonden waarbij [eiser] en het personeel van de pizzeria betrokken waren, namelijk een vechtpartij op 23 april 2016 en aanrijdingen op 11 september 2016 en 10 april 2017.
2.4.
Op 18 oktober 2017 heeft [eiser] zijn linker bicepspees gescheurd toen hij een mat tilde in een sportschool waar hij werkzaam was.
2.5.
[eiser] heeft zich tegenover ASR op het standpunt gesteld dat hij als gevolg van de aanrijding op 22 april 2016 schouderklachten (links) heeft gekregen die hem beperken in het verrichten van zijn arbeid en dagelijkse activiteiten. ASR heeft erkend aansprakelijk te zijn voor 75% van de schade die [eiser] als gevolg van de aanrijding heeft geleden.
2.6.
Om duidelijkheid te krijgen over de vraag of de schouderklachten van [eiser] het gevolg zijn van de aanrijding op 22 april 2016 heeft de rechtbank naar aanleiding van een verzoekschrift van [eiser] bij beschikking van 25 november 2021 een (voorlopige) deskundige benoemd: prof. dr. M.P.J. van den Bekerom (hierna: de deskundige). De deskundige heeft onderzoek verricht en op 14 november 2022 gerapporteerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
i. primair: voor recht te verklaren dat de linker schouderklachten en de PTSS een rechtstreeks gevolg zijn van de aanrijding op 22 april 2016 en dat de daaruit voortvloeiende schade voor 75% vergoed dient te worden;
ii. subsidiair: voor recht te verklaren dat de aanrijding op 22 april 2016 een luxerende factor is geweest voor het ontstaan van de klachten aan de linkerschouder indien aangenomen zou worden dat sprake is geweest van een al bestaande fullthickness-scheur van de supraspinatuspees en te bepalen dat de daaruit volgende schade voor 75% voor periode van 10 jaar is toe te rekenen aan de aanrijding op 22 april 2016;
iii. primair en subsidiair: te verwijzen naar de schadestaat;
iv. ASR te veroordelen in de kosten van de procedure (de kosten van de voorlopige bewijsverrichtingen daaronder begrepen) te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente;
v. het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
[eiser] stelt dat zijn schouderklachten het gevolg zijn van de aanrijding op 22 april 2016. Die klachten hebben ertoe geleid dat hij in toenemende mate beperkt is geraakt in het verrichten van dagelijkse activiteiten en zijn werkzaamheden als gymsportcoach/sportinstructeur. Daardoor is zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2023 beëindigd en heeft hij vanaf die datum een WIA-uitkering.
3.3.
Verder stelt [eiser] dat hij als gevolg van de aanrijding op 22 april 2016, maar ook als gevolg van een wantrouwende en trainerende houding van ASR bij het erkennen van aansprakelijkheid en vaststelling van de schadeomvang, psychische klachten heeft ontwikkeld.
3.4.
De schade bestaat volgens [eiser] uit verlies van verdienvermogen en “gebruikelijke schadeposten zoals medische kosten, smartengeld etc.”.
3.5.
ASR voert verweer. Volgens haar zijn de vorderingen van [eiser] ongegrond en daarom niet toewijsbaar.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Beoordeeld moet worden of de schouderklachten (links) en de door [eiser] gestelde psychische klachten in causaal verband staan tot de aanrijding op 22 april 2016.
Schouderklachten
4.2.
Om duidelijkheid te krijgen over de vraag of de schouderklachten in medisch opzicht in causaal verband staan tot de aanrijding heeft de deskundige op 14 november 2022 een (voorlopig deskundige)rapport uitgebracht. Partijen hebben geen opmerkingen gemaakt over de manier waarop de deskundige zijn onderzoek heeft verricht en de validiteit van zijn rapport.
4.3.
Uit het rapport van de deskundige valt op de eerste plaats op te maken dat hij tot de conclusie komt dat [eiser] voorafgaand aan de aanrijding op 22 april 2016 klachten en beperkingen vrij is geweest. Verder acht de deskundige de latere gebeurtenissen op 23 april 2016, 11 september 2016 en 10 april 2017 voor de discussie over de medische causaliteit van de aanrijding op 22 april 2016 minder relevant.
4.4.
De deskundige stelt vast dat sprake is geweest van een fullthickness scheur van de supraspinatuspees (een rotatorcuff-scheur) en daarna ook van een ruptuur van de lange bicepspees. De deskundige rapporteert onder meer het volgende:
(…)
Als wij kijken naar de leidraad, behorende bij de AMA-guides 6e editie, voldoet de huidige casus niet aan deze richtlijnen om de ruptuur (rechtbank: de rotatorcuff-scheur) aan het trauma toe te dichten. De anamnese, dat wil zeggen en (de rechtbank leest: een) traumamechanisme zou passend kunnen zijn, maar lichamelijk onderzoek wordt niet specifiek beschreven en er is teveel vertraging bij het maken van de beeldvorming.
Resumerend kan ik dus stellen dat ook al is het voorstelbaar dat betrokkene voorafgaand aan het onderhavige trauma klachten en beperkingen vrij is geweest, dat op basis van het feit dat niet aan de richtlijnen wordt voldaan en de röntgenologische bevindingen, zoals deze worden vastgesteld onmiddellijk volgend op het trauma, het meer aannemelijk was dat er reeds sprake van rotatorcuff-pathologie dan dat dit niet zo was. Vanzelfsprekend kan ik nu, ruim 6 jaar na dato en in retrospectie niet met zekerheid uitsluiten dat er toch sprake was van een intacte rotarorcuff.
(…)
Voor wat betreft de ruptuur van de lange bicepspees gelden een aantal overwegingen. Wij weten dat er een hoge correlatie bestaat tussen de aanwezigheid van een rotatorcuffscheur en lange biceps-tendinopathie. (…) Het is dus het meest waarschijnlijk dat er voorgaand aan het trauma van 13.02.2017 (de rechtbank leest: 22 april 2016) reeds een ruptuur aanwezig was van de lange bicepspees, maar dat deze nog gefixeerd lag in de groeve en dat deze lange bicepspees op 13.02.2017 (de rechtbank leest: 18 oktober 2017) met het tillen is losgeschoten en een popey-teken heeft veroorzaakt.
(…)
“Resumerend is het dus voorstelbaar dat betrokkene klachten en beperkingen vrij is geweest met betrekking tot de linkerschouder voorafgaand aan het trauma van 22 april 2016, maar kan ik de afwijkingen zoals deze worden geobjectiveerd op de beeldvorming, niet goed toedichten aan ditzelfde trauma. Dit betekent dat er geen duidelijke medische causaliteit is van de door betrokkene ervaren klachten en beperkingen en het trauma van 22.04.2016.
(…)
“Rotatorcuffscheuren kunnen ook met de tijd symptomatisch worden, ook zonder dat er hierbij sprake is van een significant trauma. Meestal gaat dit gepaard bij het iets groter worden van een scheur met weer een periode klachten. In veel gevallen zal dit een tijdelijke periode van klachten zijn, maar dit kan ook leiden tot persisterende klachten.”
Zij het dat de deskundige ook rapporteert:
“ Hierbij is er ook nog een mogelijkheid in het grijze gebied, dat wil zeggen dat er reeds sprake was van een pre-existente rotatorcuffscheur en dat deze groter is geworden door het trauma van 22.04.2016 en daardoor symptomatisch is geworden.”
4.5.
Volgens de deskundige is dus meer wel dan niet aannemelijk dat er voor de aanrijding al sprake was van rotatorcuff-pathologie, hoewel [eiser] daarvan toen nog geen klachten had. Die rotarorcuff-pathologie kan volgens de deskundige met de tijd symptomatisch zijn geworden en met klachten gepaard zijn gegaan, zonder dat het ongeval daarbij een rol heeft gespeeld. De deskundige houdt slechts een kleine deur open (“het grijze gebied”) voor de mogelijkheid dat er voor de aanrijding al wel sprake was van een rotatorcuffscheur (zonder klachten) en dat deze scheur groter is geworden door het ongeval en daardoor symptomatisch is geworden. Over die mogelijkheid zijn na het verschijnen van het concept-rapport van de deskundige echter geen verdere vragen aan hem gesteld. De mogelijkheid van een aanwezige pre-dispositie bij [eiser] is daardoor verder niet uitgewerkt en dus vooral een theoretische mogelijkheid gebleven. In het rapport van de deskundige en met name ook in hetgeen [eiser] na het verschijnen daarvan op dit punt in deze procedure heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gevonden om nader onderzoek te verrichten.
4.6.
In het rapport is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het voorgaande, onvoldoende aanknopingspunt te vinden voor de juistheid van de stelling van [eiser] dat de rotatorcuffscheur en daarmee samenhangende beperkingen het gevolg zijn van de aanrijding op 22 april 2016.
4.7.
Verder heeft [eiser] een ruptuur van de lange bicepspees doorgemaakt. Ook die kan debet zijn aan de klachten die [eiser] nu heeft. De ruptuur trad op circa anderhalf jaar na de aanrijding. Er bestaat volgens de deskundige een sterk verband tussen het ontstaan van die ruptuur en de aanwezigheid van rotatorcuff-pathologie maar ook spontane rupturen van de lange bicepspees zijn volgens de deskundige geen zeldzaamheid. Hoe dan ook, zelfs indien het ontstaan van de ruptuur van de lange bicepspees in relatie staat tot de rotatorcuffscheur is dat niet van belang omdat, zoals hiervoor is overwogen, niet vast is komen te staan dat die rotatorcuffscheur het gevolg is van de aanrijding waarvoor ASR aansprakelijk is.
4.8.
[eiser] heeft aangevoerd dat het causale verband tussen het ongeval en zijn klachten beoordeeld dient te worden aan de hand van – kort gezegd – de whiplashjurisprudentie. Daarin wordt hij niet gevolgd. In dit geval is geen sprake van een situatie waarin weliswaar sprake is van klachten, maar niet van een medisch objectiveerbare afwijking die aan die klachten ten grondslag kan liggen. Die medisch objectiveerbare afwijking is er in dit geval namelijk wel: een rotatorcuffscheur. Het enkele feit dat [eiser] nu klachten heeft die hij voor het ongeval niet had, is onvoldoende om het conditio sine qua non-verband (in beginsel) aan te nemen. Indien die stelling hier op zou gaan, zou dit voor alle gevallen van letselschade kunnen gelden. Het voorgaande geldt temeer omdat er voor de klachten en beperkingen die [eiser] ondervindt, anders dan in whiplashzaken, wel een alternatieve oorzaak kan worden gegeven: een rotatorcuff-pathologie die al voor het ongeval aanwezig was en die na het ongeval symptomatisch is geworden zonder dat het ongeval daarvoor luxerend is geweest.
Psychische klachten
4.9.
Uit productie 13 van [eiser] (een verklaring van een psycholoog) blijkt afdoende dat bij hem de diagnose posttraumatische stress-stoornis is gesteld en dat hij is behandeld met EMDR-therapie. Omdat daarover geen informatie is verschaft, blijkt uit niets dat die stoornis in enig verband staat tot de aanrijding en/of de manier waarop ASR volgens [eiser] is omgegaan met zijn aanspraak op schadevergoeding.
Slotsom
4.10.
Dit alles leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar zijn. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten worden belast. Die proceskosten bedragen tot op heden:
griffierecht: € 688,--
salaris advocaat, tarief II,
2 punten a € 614,-- € 1.228,--
------------
€ 1.916,--

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijs de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van ASR, tot op heden begroot op
€ 1.916,--. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na heden zijn voldaan;
5.4.
verklaart de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025.