ECLI:NL:RBAMS:2025:2532

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
81.223904.21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak rondom invoer van teakhout uit Myanmar en de Europese Houtverordening

In de zaak tegen [verdachte], die feitelijke leiding zou hebben gegeven aan de invoer van teakhout uit Myanmar in strijd met de Europese Houtverordening, heeft de rechtbank Amsterdam op 18 maart 2025 uitspraak gedaan. De rechtbank sprak de verdachte vrij, omdat niet kon worden vastgesteld dat de houthandel als marktdeelnemer kan worden aangemerkt volgens de Houtverordening. De rechtbank oordeelde dat de importeurs, [bedrijfsnaam 2], [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4], de zendingen teakhout daadwerkelijk hebben ingeklaard en dat er geen bewijs was voor een schijnconstructie. De verdediging voerde aan dat de verdachte mocht vertrouwen op de controles door de bevoegde autoriteiten in Italië en Kroatië, en dat er geen opzet was om de Houtverordening te overtreden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet schuldig was aan de ten laste gelegde feiten en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging, maar dat er onvoldoende bewijs was voor een veroordeling. De zaak benadrukt de complexiteit van de regelgeving rondom de invoer van hout en de verantwoordelijkheden van marktdeelnemers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81.223904.21
Datum uitspraak: 18 maart 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [geboortedag] 1943 ,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 13, 17 en 18 maart 2025. Verdachte was bij de behandelingen van zijn zaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. N. Huisman, en van wat verdachte en zijn raadslieden, mr. N. Gonzalez Bos en C. Karsdorp (hierna: de verdediging), naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding

Naar aanleiding van een handhavingsverzoek van de Environmental Investigation Agency (EIA) is door de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) in 2016 een onderzoek gestart naar [bedrijfsnaam 1] (hierna: [bedrijfsnaam 1] ). Zij zou teakhout uit Myanmar hebben geïmporteerd waarbij niet is voldaan aan de eisen van de Europese Houtverordening [1] (hierna: de Houtverordening). Naar aanleiding van dit onderzoek heeft [bedrijfsnaam 1] aanvankelijk een waarschuwing gekregen van de NVWA, omdat zij niet heeft voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van de Houtverordening bij de import van teakhout uit Myanmar. Deze waarschuwing heeft [bedrijfsnaam 1] door een fout bij de NVWA nooit bereikt. Toen bleek dat [bedrijfsnaam 1] daarna nog doorging met importeren van teakhout uit Myanmar is op 25 oktober 2017 een last onder dwangsom opgelegd. Uit een strafrechtelijk onderzoek met onderzoeksnaam Havik bleek dat [bedrijfsnaam 1] nog steeds handelde in teakhout uit Myanmar, waarbij het teakhout niet meer via Rotterdam werd ingevoerd, maar via bedrijven in Italië en Kroatië.
Het Openbaar Ministerie verdenkt [bedrijfsnaam 1] ervan dat de invoer via Italië en Kroatië een schijnconstructie is en dat [bedrijfsnaam 1] als marktdeelnemer het teakhout uit Myanmar op de Europese markt heeft gebracht zonder te voldoen aan de zorgvuldigheidseisen van de Houtverordening. Verdachte zou aan deze verboden gedraging feitelijke leiding hebben gegeven.

3.Tenlastelegging

Aan verdachte is – samengevat – ten laste gelegd dat:
[bedrijfsnaam 1] in de periode van 1 januari 2018 tot en met 12 maart 2020 als marktdeelnemer meermalen alleen of samen met anderen in strijd heeft gehandeld met artikel 4 van de Houtverordening. Bij het als marktdeelnemer op de markt brengen van meerdere zendingen teakhout zou geen zorgvuldigheid zijn betracht doordat niet of onvoldoende is voldaan aan de zorgvuldigheidseisen die zijn neergelegd in artikel 6 lid 1 van de Houtverordening. Verdachte zou aan deze verboden gedragingen feitelijke leiding hebben gegeven en/of hiertoe opdracht hebben gegeven.
De volledige tenlastelegging met bijlage is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Unierechtelijk vertrouwensbeginsel
Door de verdediging is een beroep gedaan op het Unierechtelijk vertrouwensbeginsel. Verdachte mocht vanwege de controles van de zendingen in Italië en Kroatië erop vertrouwen dat aan de vereisten van de Houtverordening werd voldaan. De vervolging van verdachte is dan ook strijdig met verdragsrechtelijke voorschriften en beginselen van een goede procesorde, en dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Hierbij wordt verwezen naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 30 november 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BY5592).”
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt. Het door de verdediging aangehaalde arrest is op deze zaak niet zondermeer van toepassing, omdat dit niet ziet op strijd met het Unierechtelijk vertrouwensbeginsel, maar om vervolging in strijd met het doel van de Terugkeerrichtlijn. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie een grote beleidsvrijheid om tot vervolging over te gaan. In deze zaak is geen sprake van een door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlating die bij [bedrijfsnaam 1] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat zij niet (verder) zal worden vervolgd. Het uitblijven van handhavend optreden in andere lidstaten van de Europese Unie ten aanzien van andere rechtspersonen dan [bedrijfsnaam 1] kan niet op één lijn worden gesteld zo’n uitlating. Het Unierechtelijk vertrouwensbeginsel speelt wel een rol bij de bewijsvraag, maar niet bij de ontvankelijkheidsvraag.
4.2.
Verjaring van de overtredingsvariant
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat als de rechtbank tot het oordeel komt dat [bedrijfsnaam 1] de Houtverordening niet-opzettelijk heeft overtreden, de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens verjaring van de overtredingsvariant.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Op grond van artikel 70, eerste lid aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) vervalt het recht tot strafvervolging voor alle overtredingen in drie jaar. Op grond van artikel 72, eerste lid, Sr wordt de verjaring gestuit door elke daad van vervolging. De verjaringstermijn is na afloop van de ten laste gelegde pleegperiode aangevangen op 13 maart 2020. Uit het dossier blijkt van een handeling die de verjaring heeft gestuit. Dit is het verzoek van 28 januari 2022 van de officier van justitie aan de rechter-commissaris tot het voeren van regie. Bij dit verzoek zijn de concept-tenlasteleggingen gevoegd. Deze handeling is naar het oordeel van de rechtbank een daad van vervolging, gericht op het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter. Door deze handeling is de verjaringstermijn tot aan het uitbrengen van de dagvaarding niet overschreden.
4.3.
Conclusie
Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.

5.Motivering van de vrijspraak

5.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat het feit bewezen kan worden en vordert dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,-, waarvan € 15.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. De officier van justitie heeft onder meer het volgende aangevoerd.
[bedrijfsnaam 1] moet worden aangemerkt als marktdeelnemer, omdat zij de overeenkomsten met de Myanmarese leveranciers van de ten laste gelegde zendingen teakhout heeft gesloten, waarbij zij rechtstreeks de prijs, kwaliteit en hoeveelheid afstemmen. De door [bedrijfsnaam 1] ingeschakelde tussenschakels ( [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] ) lopen geen enkel ondernemersrisico en zijn daarom niet aan te merken als marktdeelnemer, maar als expediteurs. Er is geen sprake van medeplegen met deze tussenschakels.
[bedrijfsnaam 1] heeft als marktdeelnemer niet voldaan aan de zorgvuldigheidsverplichtingen van de Houtverordening, omdat zij geen onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van het hout, geen risico-inventarisatie heeft gemaakt naar aanleiding van haar bevindingen en geen zorg heeft gedragen voor mitigerende factoren.
[bedrijfsnaam 1] heeft hierbij met vol opzet gehandeld, omdat zij zich volledig bewust was van haar handelen. Dat zij wellicht van mening was dat zij niet strafbaar zou handelen, doet aan dit opzet niet af.
Verdachte heeft feitelijke leiding gegeven aan de gedragingen van [bedrijfsnaam 1] , omdat hij het beleid heeft bedacht, uitgezet en gecoördineerd.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Geen marktdeelnemer
[bedrijfsnaam 1] heeft niet gehandeld als marktdeelnemer, omdat zij de ten laste gelegde zendingen teakhout niet heeft ingeklaard bij de douane. De importeurs ( [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] ) hebben dit wel gedaan en kunnen niet aangemerkt worden als expediteurs. [bedrijfsnaam 1] heeft met hen niet nauw en bewust samengewerkt bij het op de markt brengen van het hout.
De ten laste gelegde zendingen teakhout zijn niet in strijd met de zorgvuldigheidseisen van de Houtverordening op de markt gebracht, aangezien de bevoegde autoriteiten in Italië en Kroatië de invoer van dit hout in overeenstemming met deze eisen hebben bevonden.
Er kan niet worden bewezen dat [bedrijfsnaam 1] opzettelijk in strijd met de Houtverordening heeft gehandeld, omdat uit de schriftelijke verklaringen van [bedrijfsnaam 1] en verdachte kan worden afgeleid dat zij juist in overeenstemming met de Houtverordening hebben willen handelen en omdat verdachte mocht vertrouwen op de controles door de bevoegde autoriteiten in Italië en Kroatië.”
Ontslag van alle rechtsvervolging wegens strijd met het beginsel van wederzijdse erkenning
Gelet op de akkoord bevonden controles in Italië en Kroatië zou een veroordeling in strijd zijn met het beginsel van wederzijdse erkenning, zoals omschreven door het Hof van Justitie van de Europese Unie en de inhoud van Verordening (EU) 2019/515 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2019 betreffende de wederzijdse erkenning van goederen die in een andere lidstaat rechtmatig in de handel zijn gebracht en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 764/2008. Daarom dient artikel 4.8 van de Wet natuurbescherming buiten toepassing te blijven. Bij een bewezenverklaring zou het feit niet kunnen worden gekwalificeerd en dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Deze zaak draait om de vraag of [bedrijfsnaam 1] als marktdeelnemer, dan wel als medepleger, teakhout uit Myanmar op de Europese markt heeft gebracht in strijd met het zorgvuldigheidsstelsel van de Houtverordening.
Voor marktdeelnemers geldt dat zij zorgvuldigheid betrachten wanneer zij hout of houtproducten op de markt brengen. Daartoe passen zij een geheel van procedures en maatregelen toe, hierna “stelsel van zorgvuldigheidseisen” genoemd, dat in artikel 6 van de Houtverordening nader wordt uitgewerkt.
Is [bedrijfsnaam 1] marktdeelnemer?
De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt als volgt.
Blijkens artikel 2 sub c van de Houtverordening is een marktdeelnemer de natuurlijke of rechtspersoon die hout of houtproducten op de markt brengt.
Artikel 2 sub b van de Houtverordening definieert op de markt brengen als: ‘
het op enigerlei wijze, ongeacht de gebruikte verkooptechniek, voor de eerste maal leveren van hout of houtproducten op de interne markt met het oog op distributie of gebruik, in het kader van een handelsactiviteit, hetzij tegen betaling hetzij kosteloos’.
De Europese Commissie heeft ter verduidelijking van bepaalde aspecten van de Houtverordening de ‘Richtsnoeren voor de EU-Houtverordening’ uitgebracht (hierna: de Richtsnoeren). Hoewel de Richtsnoeren niet wettelijk bindend zijn, worden deze wel van belang geacht bij het interpreteren van de bepalingen van de Houtverordening [2] . In de Richtsnoeren is beschreven dat hout wordt beschouwd als op de markt gebracht wanneer het voor de eerste maal wordt geleverd op de interne markt met het oog op distributie of gebruik in het kader van een handelsactiviteit. Met leveren op de interne markt wordt blijkens de Richtsnoeren bedoeld dat het hout fysiek aanwezig moet zijn in de EU. Daarnaast moet voor het in het vrije verkeer brengen, voor zover hier relevant, het hout in de EU zijn ingevoerd en door de douane zijn ingeklaard. Producten krijgen namelijk pas de status “goederen van de Europese Unie” wanneer zij het douanegebied van de douane-unie zijn binnengekomen. Verder maken de Richtsnoeren voor het begrip ‘marktdeelnemer’ onderscheid tussen hout dat binnen de EU is gekapt (hier verder niet relevant) en hout dat buiten de EU is gekapt. In dit laatste geval is de marktdeelnemer de entiteit die optreedt als de importeur wanneer het hout door de EU-douaneautoriteiten wordt ingeklaard voor het vrije verkeer in de EU. In de meeste gevallen kan de importeur worden geïdentificeerd als de genoemde of genummerde geadresseerde in vak 8 van het douaneaangiftedocument De definitie van ‘marktdeelnemer’ is in dit geval onafhankelijk van het eigendom van het product of andere contractuele regelingen.
In lijn met deze Richtsnoeren is het begrip op de markt brengen in de vonnissen in het onderzoek Havik gedefinieerd als: ‘dat hout geacht wordt op de markt te zijn gebracht op het moment dat het wordt ingeklaard door de douane in de EU met het oog op distributie of gebruik in het kader van een handelsactiviteit’. [3]
In deze zaak lieten [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] uit Italië en [bedrijfsnaam 4] uit Kroatië (hierna: de importeurs) de zendingen hout feitelijk bij de douane inklaren, stonden zij als importeur op de papieren, werden zij door de douaneautoriteiten ook als importeur gezien en verzorgden zij de Due Diligence documenten. Dat zij het hout daadwerkelijk inkochten van leveranciers uit Myanmar en verkochten aan [bedrijfsnaam 1] kan worden afgeleid uit de feitelijke goederenstroom (de in het dossier aanwezige Bills of Lading en paklijsten) en geldstroom (de facturen en betalingen). Deze drie bedrijven zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook de marktdeelnemers in deze zaak.
Schijnconstructie is niet vast te stellen
Dit zou anders kunnen zijn geweest als er duidelijk sprake is van een schijnconstructie. Het Openbaar Ministerie heeft de aanwezigheid van een schijnconstructie echter onvoldoende onderbouwd. Niet is gebleken dat het alleen om een papieren werkelijkheid gaat. De route van het hout is feitelijk verlegd van Rotterdam naar Italië en Kroatië. En zoals gezegd liepen de goederen- en geldstromen ook feitelijk via de importeurs. De omstandigheid dat er ook direct contact is geweest tussen [bedrijfsnaam 1] en de leveranciers van het hout in Myanmar, doet daar niet aan af, ook niet als daar over bestellingen of prijzen is gesproken. Het importeren van het hout viel onder de verantwoordelijkheid van de drie importeurs. Zij waren verantwoordelijk voor het inklaren en de Due Diligence-procedure. Zij werden daar ook voor betaald en rekenden dus een opslag voor dit ondernemersrisico. Voorts is niet gebleken dat de drie ondernemingen speciaal voor dit doel waren opgericht en geen andere klanten hadden dan [bedrijfsnaam 1] .
Medeplegen met de marktdeelnemers?
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of [bedrijfsnaam 1] het ten laste gelegde feit heeft medegepleegd met de importeurs als marktdeelnemer. Deze vraag ligt voor omdat het begrip ‘als marktdeelnemer’ niet alleen vóór maar ook na het medeplegen in de tenlastelegging is opgenomen.
Hiervoor is van belang of de importeurs niet aan de zorgvuldigheidseisen van de Houtverordening hebben voldaan.
De rechtbank kan dit niet vaststellen, omdat er geen bewijs is dat de importeurs in strijd met de zorgvuldigheidseisen van de Houtverordening hebben gehandeld. Het dossier bevat sterke aanwijzingen dat de ten laste gelegde zendingen van deze importeurs door de Italiaanse en Kroatische autoriteiten zijn goedgekeurd. Voor een deel van de zendingen zijn er documenten (de Annotatie van de Gerechtelijke Politie van 6 november 2020 over [bedrijfsnaam 2] , de Notitie van de Gerechtelijke Politie van 27 november 2020 en het proces-verbaal van inspectietoezicht bij [bedrijfsnaam 4] van 30 september 2022), waaruit blijkt dat de buitenlandse autoriteiten deze hebben goedgekeurd en verklaren dat deze in overeenstemming met de Houtverordening zijn ingeklaard. Verder hebben de directeuren van de drie importeurs verklaard dat de ten laste gelegde zendingen zijn gecontroleerd en goedgekeurd. In beginsel mag men uitgaan van de goedkeurende verklaringen op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel. De enkele stelling van het Openbaar Ministerie dat het praktisch onmogelijk is om aan de zorgvuldigheidseisen van de Houtverordening te voldoen bij de import van teakhout uit Myanmar is gelet hierop niet toereikend. Er is immers geen sprake van een absoluut verbod op handel in teakhout uit Myanmar.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat [bedrijfsnaam 1] bewust en nauw heeft samengewerkt met de importeurs, maar dat haar opzet niet was gericht op het plegen van dit ten laste gelegde strafbare feit. [bedrijfsnaam 1] heeft zich gedragen als een handelaar in de zin van de Houtverordening, zich ook zo willen gedragen en de grenzen daarvan niet overschreden.
Conclusie
Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat [bedrijfsnaam 1] zich niet heeft schuldig gemaakt aan het ten laste gelegde feit. Hieruit volgt dat verdachte moet worden vrijgesproken van het geven van feitelijke leiding aan dit feit.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en
spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mrs. M.R.J. van Wel en C. Wildeman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 maart 2025.
[…]

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PbEU 2010, L 295).
2.Zie ABRvS 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571, r.o. 7.1.4
3.Zie Rechtbank Amsterdam 12 december 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7435, onder 5.3.2.2