ECLI:NL:RBAMS:2025:2987

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
13-058934-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel uit Polen met betrekking tot opgeëiste persoon

Op 7 mei 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Zielonej Górze in Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1993 in Polen, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 23 april 2025 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. A.L. Wagenaar, aanwezig was. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. P. van de Kerkhof, en een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen, met schorsing tot aan de uitspraak.

De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 OLW beoordeeld en vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces in Polen, wat een schending van zijn verdedigingsrechten zou kunnen betekenen. Echter, de rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en dat de overlevering niet in strijd is met zijn rechten. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van gelijkstelling met een Nederlander onderzocht, maar heeft de IND-verklaring nodig om te bepalen of de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland verliest door de opgelegde straf. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om deze verklaring op te vragen en de zaak moet uiterlijk op 23 mei 2025 opnieuw worden behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-058934-25
Datum uitspraak: 7 mei 2025
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 26 februari 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 25 augustus 2020 door de
Sąd Okręgowy w Zielonej Górze /'Circuit Court of Zielona Góra', Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1993 te [geboorteplaats] (Polen),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
met als feitelijk verblijfadres: [adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 23 april 2025, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met dertig dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen, met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een onherroepelijke vonnis:
judgment of October 6, 2017, by the Circuit Court of Zielona Góra, reference II K 244/1, upheld by the Poznań Court of Appeal on December 20, 2018, ref. no. II AKa 18/18.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon wist van de procedure in Polen. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW is daarom niet aan de orde.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW.
Oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] De rechtbank zal daarom de procedure in hoger beroep aan artikel 12 OLW toetsen.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op basis van de stukken niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon een advocaat heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren, en dat deze advocaat tijdens het proces zijn verdediging ook daadwerkelijk heeft gevoerd, zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De opgeëiste persoon heeft, volgens zijn eigen verklaring bij de rechtbank op 25 februari 2025 de (toegevoegde) raadsman gemachtigd namens hem hoger beroep in te stellen, maar volgens de verklaring van de opgeëiste persoon heeft deze raadsman vervolgens interesse verloren in de zaak, terwijl uit de stukken niet kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon de raadsman gemachtigd heeft om hem in hoger beroep te verdedigen, noch blijkt dat de raadsman ter zitting ook daadwerkelijk de verdediging van de opgeëiste persoon heeft gevoerd. De rechtbank stelt daarom vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de opgeëiste persoon op de zitting in eerste aanleg aanwezig is geweest. Uit de aanvullende informatie van 19 maart 2025 en
25 maart 2025 blijkt verder dat aan de opgeëiste persoon een adresinstructie is gegeven en de oproep voor de zitting in hoger beroep naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres is gestuurd. Volgens de verklaring van de opgeëiste persoon bij de rechtbank op 25 februari 2025 wist hij ook van het hoger beroep. Hij heeft namelijk de (toegevoegde) raadsman gemachtigd om namens hem hoger beroep in te stellen. Vervolgens is opgeëiste persoon terug naar Nederland gegaan. Niet is gebleken dat hij daarbij een adreswijziging aan de Poolse autoriteiten heeft doorgegeven.
De rechtbank stelt dan ook vast dat de opgeëiste persoon van de procedure tegen hem op de hoogte was. Aangezien de opgeëiste persoon in eerste aanleg een adres heeft opgegeven waarop hij bereikbaar was voor de Poolse justitiële autoriteiten en een adresinstructie heeft ontvangen én hij zijn raadsman heeft gemachtigd om hoger beroep namens hem in te stellen, had de opgeëiste persoon redelijkerwijs mogen verwachten dat hij op het door hem opgegeven adres zou worden opgeroepen. Voorts lag het op de weg van de opgeëiste persoon om contact met zijn raadsman te onderhouden, dan wel had het op zijn weg gelegen om zich anderszins op de hoogte te stellen over het verloop van de procedure in hoger beroep.
Als de opgeëiste persoon al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot dit arrest heeft geleid, dan is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Overlevering leidt daarom niet tot schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon. Artikel 12 OLW staat niet aan overlevering in de weg.

4.Strafbaarheid

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op een feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [5]
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht af te zien van deze weigeringsgrond.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat het strafrechtelijk onderzoek in Polen is aangevangen, dat bewijsmateriaal zich in Polen bevindt, de drugs in Polen zijn ingevoerd, medeverdachten in Polen zijn veroordeeld en dat de officier van justitie kenbaar heeft gemaakt dat het Openbaar Ministerie niet voornemens is de opgeëiste persoon voor dit feit in Nederland te vervolgen. In dat licht vormt het gegeven dat het feit wordt geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman verzoekt de rechtbank de opgeëiste persoon met een Nederlander gelijk te stellen. Uit de door de raadsman overgelegde stukken blijkt, aldus de raadsman, een ononderbroken rechtmatig verblijf van vijf jaar van de opgeëiste persoon in Nederland. De raadsman verzoekt de rechtbank om overlevering te weigeren en de straf over te nemen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat de door de raadsman op 18 april 2025 overgelegde stukken buiten beschouwing dienen te worden gelaten, nu deze te laat en te onoverzichtelijk zijn aangeleverd. Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. In het bijzonder is niet gebleken van inkomsten van de opgeëiste persoon van na september 2024.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de raadsman de door hem overlegde gelijkstellingsstukken heeft aangeleverd op een wijze die niet acceptabel is en een deel van de gelijkstellingsstukken minder dan tien dagen voor de zitting is aangeleverd. Het is aan de verdediging om duidelijk onderbouwd aan te geven waar de opgeëiste persoon in de afgelopen vijf jaar heeft gewoond en voorts dat hij reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht en welke inkomsten hij daarmee heeft verdiend. Dit alles moet gestaafd kunnen worden aan de hand van objectieve bescheiden. Het enkele ‘over de schutting gooien’ van een document met 848 pagina’s aan bescheiden over een periode vanaf 2017 tot heden, zonder duidelijke index en concreet onderbouwde conclusie met verwijzingen naar de juiste documenten, is niet de aangewezen werkwijze.
Om de opgeëiste persoon echter niet de dupe te laten worden van de wijze van aanlevering van de gelijkstellingsstukken door zijn raadsman, zal de rechtbank, anders dan door de officier van justitie is verzocht de stukken in dit geval niet buiten beschouwing laten, in het bijzonder gezien de omstandigheid dat (het merendeel van) deze stukken zich al in het dossier bevonden ter onderbouwing van het eerder in de overleveringsprocedure gedane schorsingsverzoek.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. De overgelegde stukken zijn door de opgeëiste persoon namelijk ter zitting toegelicht. Op grond van deze toelichting is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon genoegzaam heeft aangetoond dat hij sinds 2020 vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank beschikt niet over een dergelijke verklaring van de IND.
De rechtbank zal daarom het onderzoek heropenen om de officier van justitie de verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf op te laten vragen en aan het dossier te laten toevoegen.

7.Beslissing

HEROPENThet onderzoek ter zitting onder gelijktijdige schorsing voor onbepaalde tijd, om
de officier van justitie de verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel op te laten vragen en aan het dossier te laten toevoegen.
BEPAALTdat de zaak uiterlijk op 23 mei 2025 (de dag voor het einde van de beslistermijn) opnieuw op zitting moet worden gepland;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. M. Westerman en L.F. Bögemann, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. E.A. Harland en D. Kloos, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 7 mei 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.