ECLI:NL:RBAMS:2025:3197

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
11319566 CV EXPL 24-12289
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van ING Bank N.V. op klant wegens betaling in weerwil van beslag

In deze zaak vordert ING Bank N.V. van een klant, [gedaagde], een bedrag van € 15.000,00, dat de klant heeft overgemaakt en contant heeft opgenomen, ondanks een conservatoir beslag dat op zijn rekening was gelegd. Het beslag werd op 28 januari 2016 gelegd door de [gemeente], maar ING heeft de rekening van [gedaagde] niet direct geblokkeerd, waardoor hij nog geld kon opnemen. ING heeft uiteindelijk het bedrag van het beslag aan de deurwaarder betaald, maar vordert nu terugbetaling van de klant omdat zij zowel aan de beslaglegger als aan de klant heeft betaald. De kantonrechter oordeelt dat de vordering van ING toewijsbaar is op basis van artikel 6:33 BW, dat bepaalt dat een betaling in weerwil van beslag kan worden teruggevorderd. De kantonrechter wijst de vordering toe, maar wijst de gevorderde rente af omdat ING te lang heeft gewacht met procederen. De proceskosten worden toegewezen aan ING, die grotendeels in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 11319566 \ CV EXPL 24-12289
Vonnis van 16 mei 2025
in de zaak van
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: ING,
gemachtigde: Vesting Finance Incasso B.V.,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: [gemachtigde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 juni 2024 met producties,
- het proces-verbaal van de rolzitting van 24 september 2024 waarop [gedaagde] van mondeling antwoord heeft gediend,
- de conclusie van antwoord met producties,
- het tussenvonnis van 8 oktober 2024 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- de rolmededeling van 25 oktober 2024 waarbij de zaak is verwezen naar de rol voor akte uitlaten bevoegdheid,
- het vonnis in het bevoegdheidsincident van 31 januari 2025,
- de akte aanvullende producties van de zijde van ING,
- de mondelinge behandeling van 9 april 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van de zijde van ING en [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op 9 mei en dit is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op 28 januari 2016 om 09:10 uur heeft de [gemeente] conservatoir beslag laten leggen op het saldo op de bankrekening bij ING op naam van [gedaagde] . Het saldo bedroeg op dat moment € 16.350,58.
2.2.
ING heeft de bankrekening van [gedaagde] op dat moment niet (direct) geblokkeerd. Diezelfde dag heeft [gedaagde] € 5.000,00 overgemaakt naar de bankrekening van zijn zus en € 10.000,00 contant opgenomen van zijn bankrekening. Het saldo dat resteerde betrof € 1.227,59.
2.3.
Het conservatoir beslag is overgegaan in een executoriaal beslag. ING heeft vervolgens op 17 januari 2017 een bedrag overgemaakt naar de deurwaarder van € 16.350,58.
2.4.
ING heeft [gedaagde] op 16 augustus 2019 gesommeerd om een bedrag van € 17.994,73 te betalen.
2.5.
ING heeft de vordering waarvoor zij [gedaagde] heeft gesommeerd geregistreerd bij het BKR. [gedaagde] heeft daarover met succes geklaagd bij de Geschillencommissie BKR. In het bindend advies van de Geschillencommissie van 30 november 2020 staat onder andere het volgende:
“(…)
Evenmin is duidelijk geworden waarom de deelnemer (ING, toevoeging kantonrechter) tot op heden heeft afgezien van het starten van een procedure tegen betrokkene om het bedrag van € 16.250,68 terug te vorderen.
3.4
In het kader van deze procedure is het niet mogelijk om met voldoende zekerheid vast te stellen dat de deelnemer een vordering op betrokkene heeft, die zich voor registratie leent. (…) Of bij deze gang van zaken de deelnemer op grond van de tussen betrokkene en de deelnemer gesloten overeenkomst een opeisbare vordering heeft dient de burgerlijke rechter vast te stellen. Gelet op de voorliggende feiten is op dit moment echter niet voldoende komen vast te staan dat de deelnemer op grond van de tussen partijen gesloten kredietovereenkomst een vordering op betrokkene heeft die ook geregistreerd kan blijven. Indien een betrokkene een vordering van de deelnemer voldoende gemotiveerd betwist, dan zal de deelnemer in beginsel de gang naar de rechter moeten maken om vast te stellen of zij een vordering heeft. Vooruitlopend daarop een registratie aanbrengen in het CKI bergt het risico in zich dat een betrokkene langere tijd zonder grond is geregistreerd en dat risico moet tot een minimum worden beperkt ter bescherming van de privacy van de betrokkene.
3.5
Aldus komt de Commissie tot de conclusie, dat de aangebrachte registraties in verband staan met een in het kader van deze klachtprocedure gemotiveerd betwiste vordering waardoor de grondslag voor die registratie onvoldoende aannemelijk is geworden om die registratie nog te laten voortduren. Dat verdraagt zich niet met artikel 5 van de AVG. De registratie moet daarom worden geschrapt.
(…)”
2.6.
ING heeft op 13 maart 2024 [gedaagde] via een sommatie-exploot gesommeerd om een bedrag van € 20.350,68 te betalen.

3.Het geschil

3.1.
ING vordert - samengevat – dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van totaal € 17.176,85, bestaande uit
€ 15.000,00 aan hoofdsom, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 28 juni 2024,
€ 2.176,85 aan wettelijke rente van 16 augustus 2019 tot 28 juni 2024,
de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van ING, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van ING in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
ING heeft primair aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] op grond van artikel 6:33 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gehouden is het bedrag dat hij heeft overgeboekt naar de rekening van zijn zus en het bedrag dat hij contant heeft opgenomen (totaal € 15.000,00) terug te betalen. Subsidiair heeft ING betoogd dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt in de zin van artikel 6:212 BW.
Onbevoegd betaling ontvangen
4.2.
Uit artikel 6:33 BW volgt dat als ING een betaling heeft gedaan in weerwil van een beslag terwijl [gedaagde] niet bevoegd was die betaling te ontvangen, en ING daardoor genoodzaakt was opnieuw te betalen, zij dan verhaal heeft op [gedaagde] . ING heeft betoogd dat zij op grond van artikel 475h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) gehouden was het bedrag dat door het beslag was getroffen, af te dragen aan de deurwaarder. Dit terwijl zij ook al een bedrag van totaal € 15.000,00 had betaald aan [gedaagde] nadat het beslag doel had getroffen, namelijk doordat hij € 5.000,00 overmaakte naar zijn zus en € 10.000,00 contant opnam. Zij heeft dus twee keer € 15.000,00 betaald, één keer aan de deurwaarder en één keer aan [gedaagde] .
4.3.
Het verweer van [gedaagde] komt erop neer dat hij niets verkeerd heeft gedaan en dat er geen sprake is van kwade trouw. Het zou voor eigen rekening en risico van ING moeten komen dat zij niet direct zijn rekening heeft geblokkeerd nadat het beslag is gelegd. Ook vindt [gedaagde] dat er sprake is van verjaring. Verder heeft [gedaagde] gesteld dat de [gemeente] , de schuldeiser die beslag heeft gelegd, een deel van de vordering heeft kwijtgescholden waardoor [gedaagde] niet is verrijkt – wat door ING aan de deurwaarder is betaald betrof namelijk een extraatje voor de [gemeente] . Wat [gedaagde] ook tegen de borst stuit is dat ING zich niet heeft gehouden aan de beslagvrije voet. Tot slot heeft [gedaagde] gewezen op de uitspraak van de Geschillencommissie BKR waarin hij gelijk heeft gekregen; ING moest de BKR registratie verwijderen omdat de vordering onvoldoende vast stond om een registratie te kunnen doen.
4.4.
De kantonrechter stelt vast dat de vordering ten aanzien van de hoofdsom in beginsel toewijsbaar is. Aan de voorwaarden van artikel 6:33 BW is voldaan. De betalingen van ING aan [gedaagde] zijn gedaan in weerwil van het beslag. Omdat het beslag rustte op het saldo (zie 2.1) op het moment van de beslaglegging kan ING zich tegenover de beslaglegger (de [gemeente] ) niet op de betalingen aan [gedaagde] beroepen. ING was dan ook verplicht het door het beslag getroffen saldo aan de beslaglegger te betalen.
4.5.
De verweren van [gedaagde] slagen niet. Er is allereerst geen sprake van verjaring. ING heeft in 2019 en in 2024 namelijk stuitingsbrieven gestuurd. Het is bij de beoordeling of [gedaagde] gehouden is tot terugbetaling uit hoofde van artikel 6:33 BW verder ook niet relevant of [gedaagde] iets te verwijten valt, of dat er sprake zou zijn van kwade trouw (wat niet is gebleken). Ook het verweer dat [gedaagde] niet is verrijkt omdat hij met de [gemeente] een schikking heeft getroffen gaat niet op; dat is alleen relevant voor de beoordeling of [gedaagde] ongerechtvaardigd verrijkt is, maar niet voor de vraag of hij op grond van artikel 6:33 BW moet terugbetalen aan ING. Bovendien is niet gebleken dat de schikking met de [gemeente] tot stand is gekomen voordat ING de deurwaarder heeft betaald. Dat dit een extraatje is geweest is niet komen vast te staan. Ook staat vast dat de beslagvrije voet voor derdenbeslag op een bankrekening pas een recente regeling is die nog niet van toepassing was ten tijde van het beslag. Tot slot gaat ook het verweer dat ING de vordering niet had mogen registreren in het BKR niet op. De Geschillencommissie heeft namelijk geen uitspraak gedaan over de vordering zelf, maar slechts over de vraag of deze geregistreerd had mogen worden bij het BKR.
4.6.
Het voorgaande betekent dat de hoofdsom wordt toegewezen. Daarbij wringt natuurlijk wel, zoals [gedaagde] heeft opgemerkt, dat ING heeft gewacht met het blokkeren van de rekening, waardoor [gedaagde] ondanks het beslag nog gewoon geld kon opnemen en overmaken. Met het tijdig blokkeren was deze procedure immers voorkomen. Dit maakt het oordeel van de kantonrechter echter niet anders, omdat de regeling van artikel 6:33 BW geldt voor elke betaling “in weerwil van een beslag”, of deze nu voorkomen had kunnen worden of niet. Het voordeel dat [gedaagde] heeft gehad doordat hij ondanks het beslag toch € 15.000 heeft kunnen opnemen en betalen, moet hij weer teruggeven, zodat de zelfde situatie ontstaat als zou hebben bestaan als de rekening wel tijdig geblokkeerd was.
Rente
4.7.
Wel is de kantonrechter met [gedaagde] van oordeel dat ING te lang heeft gewacht met procederen. Het beslag is gelegd op 28 januari 2016 en ook de Geschillencommissie BKR heeft in haar uitspraak van 30 november 2020 gewezen op het feit dat de burgerlijke rechter moet vaststellen of ING inderdaad een vordering heeft op [gedaagde] . Zij heeft zelfs overwogen dat niet duidelijk is waarom ING tot dan toe (in 2020) nog geen procedure was gestart. Desondanks heeft ING gewacht met het uitbrengen van de dagvaarding tot 28 juni 2024, ruim acht jaar na de beslaglegging en bijna vier jaar na de uitspraak van de Geschillencommissie. De kantonrechter acht dit onaanvaardbaar en wijst daarom de gevorderde rente tot de dagvaarding af. De wettelijke rente vanaf 28 juni 2024 wordt toegewezen.
Proceskosten
4.8.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van ING worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
137,39
- griffierecht
1.409,00
- salaris gemachtigde
812,00
(2 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.493,39

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan ING te betalen een bedrag van € 15.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 28 juni 2024,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.493,39, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, kantonrechter, bijgestaan door mr. L. Schwalb, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2025.