4.3.Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van het dossier het volgende vast.
Op 24 september 2024 heeft op de Nassaukade te Amsterdam een verkeersongeval plaatsgevonden tussen een auto en een voetganger. Verdachte was bestuurder van de auto en sloeg, komende van het Marnixplein, linksaf om de Nassaukade op te rijden. Op dat moment stak de voetganger over het zebrapad de Nassaukade over. Zowel verdachte als de voetganger hadden groen licht. Verdachte heeft bij het afslaan geen voorrang verleend aan de voetganger, terwijl verdachte dat, gelet op de geldende voorrangsregels, wel had moeten doen. Hierdoor is verdachte met zijn auto tegen de voetganger aangereden. De voetganger, een 84-jarige man, is ten gevolge van dit ongeval overleden.
Verdachte heeft verklaard dat hij stilstond voor het rode verkeerslicht en dat hij, nadat hij groen licht kreeg, nog even heeft stilgestaan om rechtdoorgaande auto’s en fietsers voor te laten gaan. Vervolgens is verdachte opgetrokken met normale snelheid en linksaf de Nassaukade opgereden, waarbij hij het zebrapad kruiste. Verdachte heeft vaker op deze kruising gereden en hij wist dat hij een zebrapad zou kruisen. Hij heeft echter de voetganger niet gezien en kan niet verklaren waarom hij deze niet heeft gezien.
Uit het forensisch onderzoek volgt dat niet is gebleken van objecten in de auto of in de omgeving van het ongeval, die het zicht van de bestuurder van de auto op de voetganger zouden kunnen belemmeren.
Artikel 6 WVW 1994 (vrijspraak)
De vraag is of verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994, dus of bij verdachte op zijn minst genomen sprake is geweest van aanmerkelijke onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid.
Volgens vaste jurisprudentie komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts geldt dat niet al uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de hier bedoelde zin. De enkele omstandigheid dat sprake is geweest van een moment van onachtzaamheid bij de verdachte is onvoldoende voor een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. In de rechtspraak van de Hoge Raad is tot uitdrukking gebracht dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte een andere verkeersdeelnemer aan wie hij voorrang had moeten verlenen niet heeft gezien, hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en de verdachte daarop zijn rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen, nog niet kan volgen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig heeft gedragen.
In deze zaak heeft de tenlastelegging, blijkens de feitelijke omschrijving van het onder 1 primair tenlastegelegde, betrekking op – kort gezegd en voor zover hier van belang – het rijden zonder een in Nederland geldend rijbewijs en het niet verlenen van voorrang aan de voetvanger op het zebrapad.
Met betrekking tot het rijden zonder een in Nederland geldend rijbewijs is de rechtbank van oordeel dat deze gedraging in het geval van verdachte niet kan meewegen bij de bepaling van de (mate van) schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Hoewel verdachte in overtreding was door zonder een in Nederland geldend rijbewijs te rijden, is deze gedraging niet te kwalificeren als een verkeersfout die in direct verband staat met het aanrijden van de voetganger. Het gaat immers enkel om het niet tijdig omzetten door verdachte van zijn Braziliaanse rijbewijs naar een Nederlands rijbewijs, inhoudende een administratief gebrek. Er is geen sprake van een rijontzegging of ongeldig verklaard rijbewijs als gevolg van verkeersovertredingen – hetgeen blijk geeft van (eerder) onveilig gedrag in het verkeer – dan wel van de situatie dat verdachte in het geheel niet over enig rijbewijs, en dus rijvaardigheid, beschikt. Gelet hierop kan niet worden gesteld dat in het geval van verdachte het rijden zonder een in Nederland geldend rijbewijs ertoe heeft bijgedragen dat verdachte de voetganger heeft aangereden.
Hetgeen resteert, is dat het verdachte te verwijten valt dat hij de voetganger op het zebrapad niet heeft gezien en hem geen voorrang heeft verleend. De rechtbank leidt mede uit het forensisch onderzoek af dat verdachte deze voetganger wel had kunnen en moeten waarnemen en daarop zijn rijgedrag moet hebben kunnen afstemmen. Gezien de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad kan echter uit alleen die omstandigheid niet volgen dat sprake is van schuld in de zin van art 6 WVW 1994.Nu de rechtbank niet is gebleken van andere relevante verwijtbare gedragingen van de zijde van verdachte, kan niet worden vastgesteld dat verdachte zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gehandeld als bedoeld in artikel 6 WVW 1994.
Verdachte wordt daarom vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde
.
Artikel 5 WVW 1994
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is de rechtbank wel van oordeel dat verdachte door geen voorrang te verlenen aan de overstekende voetganger op het zebrapad zich schuldig heeft gemaakt aan het veroorzaken van gevaar op de weg in de zin van artikel 5 WVW 1994. Dit gevaar heeft zich ook verwezenlijkt. Verdachte heeft namelijk de voetganger aangereden, ten gevolge waarvan deze is komen te overlijden.
Gelet hierop acht de rechtbank het onder 1 subsidiair tenlastegelegde bewezen.
Met betrekking tot de (ook) ten aanzien van artikel 5 WVW 1994 in de tenlastelegging opgenomen omstandigheid dat verdachte heeft gereden zonder een in Nederland geldend rijbewijs, overweegt de rechtbank dat niet kan worden bewezen dat in dit geval verdachte daardoor gevaar dan wel hinder op de weg heeft veroorzaakt. Zoals hiervoor in het kader van artikel 6 WVW 1994 reeds is overwogen, gaat het in het geval van verdachte immers enkel om het niet tijdig omzetten door verdachte van zijn Braziliaanse rijbewijs naar een Nederlands rijbewijs, inhoudende een administratief gebrek. Het is niet zo dat verdachte niet beschikt over enig rijbewijs, en dus rijvaardigheid, dan wel dat sprake is van een rijontzegging of ongeldig verklaard rijbewijs vanwege eerder onveilig c.q. onkundig rijden. Dit onderdeel van de tenlastelegging van feit 1 subsidiair is dus niet opgenomen in de bewezenverklaring van overtreding van artikel 5 WVW 1994.
Feiten 2 en 4
De rechtbank is op grond van de bewijsmiddelen in het dossier van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte op 24 september 2024 en 24 oktober 2024 als bestuurder van een auto heeft gereden op de openbare weg zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.
Feit 3
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen in het dossier, in het bijzonder het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] , het volgende vast.
Op 24 oktober 2024 omstreeks 07:30 uur reed verdachte als bestuurder van een auto op de A10 te Amsterdam. Verdachte reed – achter een politievoertuig – richting de afrit S105 – S104. Vervolgens stuurde verdachte op het allerlaatste stukje van de afrit – abrupt – naar links, zonder met zijn richtingaanwijzer een teken te geven. Verdachte reed daarbij – in strijd met de verkeersregels – over een puntstuk naar een andere rijstrook, te weten rijstrook drie van de hoofdrijbaan van de A10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte zich daarmee schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 5 WVW 1994. Gelet op de plaats, de aard en het samenstel van deze door verdachte tijdens de drukke ochtendspits begane verkeersovertredingen, is de rechtbank van oordeel dat door dit rijgedrag gevaar en/of hinder op de weg werd veroorzaakt dan wel kon worden veroorzaakt.
Met betrekking tot het ook in de tenlastelegging van feit 3 opgenomen rijden zonder een in Nederland geldend rijbewijs, is de rechtbank van oordeel, zoals hiervoor ten aanzien van feit 1 reeds is uiteengezet, dat niet kan worden bewezen dat in dit geval verdachte daardoor gevaar dan wel hinder als bedoeld in artikel 5 WVW 1994 heeft veroorzaakt.
Tevens kan het in de tenlastelegging opgenomen niet voldoen aan een stopteken van de politie in dit geval niet worden aangemerkt als gevaarzettend in de zin van artikel 5 WVW 1994. Hierdoor was verdachte weliswaar in overtreding van een wettelijk voorschrift, maar deze gedraging staat niet in direct verband met het veroorzaken van concreet gevaar of hinder op de weg.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 3 tenlastegelegde bewezen zoals hierna in rubriek 5 bewezenverklaard.