ECLI:NL:RBAMS:2025:338

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
746249
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reikwijdte regresverbod artikel 370 lid 2 Fw in relatie tot bankgaranties en WHOA-akkoorden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, hebben drie B.V.'s, hierna aangeduid als [eisers], een vordering ingesteld tegen ABN AMRO BANK N.V. (hierna: ABN AMRO) met betrekking tot een geblokkeerd creditsaldo. De eisende partijen, die deel uitmaken van hetzelfde concern en elk een restaurant exploiteren, hebben in het kader van hun financiële problemen, veroorzaakt door de coronamaatregelen, contragaranties afgegeven aan ABN AMRO. Deze bank heeft bankgaranties verstrekt aan de verhuurders van de [eisers]. Na het aanbieden van WHOA-akkoorden aan hun schuldeisers, hebben de verhuurders ABN AMRO verzocht om de bankgaranties uit te betalen, wat ABN AMRO heeft gedaan. Vervolgens hebben de [eisers] verzocht om het geblokkeerde creditsaldo, maar ABN AMRO heeft dit geweigerd en zich verhaald op het saldo. De rechtbank heeft in een eerdere aspectenbeschikking geoordeeld dat het regresverbod van artikel 370 lid 2 Fw ook geldt voor bankgaranties die na homologatie van een akkoord worden ingeroepen. In deze procedure hebben de [eisers] betoogd dat ABN AMRO op grond van dit verbod geen verhaal kan nemen op het geblokkeerde creditsaldo. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het regresverbod niet geldt voor regresvorderingen die versterkt zijn met een zekerheidsrecht, zoals in dit geval. De rechtbank heeft de vorderingen van de [eisers] afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van ABN AMRO.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/746249 / HA ZA 24-133
Vonnis van 15 januari 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiser 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[eiser 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. K.C. Mensink,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: ABN AMRO,
advocaat: mr. A.M. Mennens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 februari 2024, met producties,
- de conclusie van antwoord, met een productie,
- het tussenvonnis van 5 juni 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 november 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] maken onderdeel uit van hetzelfde concern en exploiteren elk een restaurant. Daarvoor huren zij ieder een bedrijfsruimte in [vestigingsplaats] .
2.2.
ABN AMRO heeft ten behoeve van de verhuurders van [eisers] aan iedere verhuurder een bankgarantie afgegeven. In verband daarmee hebben [eisers] contragaranties afgegeven aan ABN AMRO. [eisers] hebben tot zekerheid van hun betalingsverplichtingen onder deze contragaranties depotbedragen gestort op geblokkeerde rekeningen bij ABN AMRO en deze creditsaldi verpand aan ABN AMRO. Het gaat in totaal om € 162.495,08 (hierna: geblokkeerde creditsaldo).
2.3.
Op enig moment zijn [eisers] door onder meer de lockdowns gedurende de coronacrisis in financiële moeilijkheden geraakt, waardoor zij hun schuldeisers niet langer konden betalen. Samen met andere vennootschappen uit het concern zijn [eisers] een akkoord-traject gestart als bedoeld in de Wet Homologatie Onderhands Akkoord (hierna: WHOA). In dat kader hebben [eisers] in een aspectenverzoek als bedoeld in van artikel 378 Faillissementswet (hierna: Fw) vragen gesteld aan de rechtbank Amsterdam over aspecten van de aan te bieden akkoorden. Één van de vragen in het verzoekschrift van 15 december 2022 was of ABN AMRO zich al dan niet op grond van artikel 370 lid 2 Fw mocht verhalen op het geblokkeerde creditsaldo na totstandkoming van de akkoorden. ABN AMRO heeft in die procedure een zienswijze ingediend en heeft ook tijdens de mondelinge behandeling op 18 januari 2023 aan de hand van spreekaantekeningen haar standpunt toegelicht, net als [eisers]
2.4.
Bij beschikking van 1 februari 2023 (hierna: de aspectenbeschikking) heeft de rechtbank Amsterdam het volgende bepaald:
“(…) 10.14 Met betrekking tot de positie van de ABN inzake haar regresvordering stelt de rechtbank bij haar beoordeling voorop dat de wettekst van artikel 370 lid 2 Fw ruim is geformuleerd. In genoemd artikel is bepaald dat de derde, waaronder een borg of een medeschuldenaar, voor het bedrag dat hij na homologatie van het akkoord aan de schuldeiser voldoet, geen verhaal kan halen op de schuldenaar. De bepaling van het artikel luidt als volgt:
“Als een derde, waaronder een borg en een medeschuldenaar, aansprakelijk is voor een schuld van de schuldenaar aan een schuldeiser als bedoeld in het eerste lid of op enigerlei wijze zekerheid heeft gesteld voor de betaling van die schuld, is artikel 160 Fw van overeenkomstige toepassing, behoudens voor zover het een akkoord betreft als bedoeld in artikel 372, eerste lid. De derde kan voor het bedrag dat hij na de homologatie van het akkoord voldoet aan de schuldeiser geen verhaal nemen op de schuldenaar (…)”
10.15.
Met name uit de woorden ‘waaronder’ en ‘op enigerlei zekerheid’ moet worden afgeleid dat deze bepaling ook heeft te gelden voor bankgaranties die na de homologatie van een akkoord worden ingeroepen. De wettekst, noch de memorie van toelichting bevat aanknopingspunten voor het standpunt dat voor de regresvordering van de bank, nadat zij is aangesproken en heeft betaald op grond van een door haar verstrekte bankgarantie, een uitzondering op deze algemene regel zou gelden. De wetgever heeft immers geen enkele uitzondering willen maken, blijkens de duidelijke wettekst. Met deze bepaling is expliciet beoogd te voorkomen dat de schuldenaar, nadat het akkoord is gehomologeerd en de schuldenaar zijn schulden heeft gesaneerd, alsnog insolvent raakt door het niet kunnen voldoen van regresvorderingen die na het akkoord ontstaan. Het door de bank gestelde en door verzoekers niet weersproken openbare pandrecht op de creditsaldi maakt dit oordeel niet anders. Op grond van de wet kan de schuldeiser na homologatie van het akkoord
geen verhaal nemenop de schuldenaar. Het feit dat de bank zekerheden heeft gevestigd voor deze regresvordering doet hier niet aan af. Het maakt niet uit op welke wijze verhaal op de boedel wordt gezocht, de aard van de vordering staat eraan in de weg [1] .
10.16.
ABN heeft voorts nog op een beroep gedaan op het
fair balance-vereiste van artikel 1 Eerste Protocol EVRM en in het bijzonder dat, in het geval artikel 370 lid 2 Fw het nemen van regres na homologatie in de weg zou staan, dit een inbreuk op het eigendomsrecht oplevert. De wetgever heeft de inbreuk op het recht van (in dit geval) de bank, zoals vastgelegd in artikel 370 lid 2 Fw, noodzakelijk geacht voor het algemeen belang; voorkomen dat de schuldenaar na homologatie alsnog insolvent raakt door uitwinning van regresvorderingen. Het ligt dan op de weg van ABN aannemelijk te maken dat, vanwege de concrete omstandigheden van dit specifieke geval een disproportionele inbreuk dreigt. Dergelijke concrete omstandigheden zijn niet gesteld, noch gebleken, zodat het beroep op artikel 1 Eerste Protocol EVRM niet slaagt.
10.17.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat, indien ABN bedragen die zij uit hoofde van de verstrekte bankgaranties na de homologatie uitkeert, haar regresvordering valt onder het regresverbod van artikel 370 lid 2 Fw. De vraag onder (ii) wordt bevestigend beantwoord. (…)”.
2.5.
Tegen de aspectenbeschikking staat op grond van artikel 369 lid 10 Fw geen rechtsmiddel open.
2.6.
[eisers] hebben op 9 maart 2023 WHOA-akkoorden aangeboden aan hun schuldeisers en de akkoorden zijn aangenomen door alle stemgerechtigde belanghebbenden. Op 22 maart 2023 hebben [eisers] de stemverslagen ex artikel 382 lid 2 Fw opgemaakt en gedeponeerd ter griffie van de rechtbank Amsterdam.
2.7.
Er zijn geen verzoeken tot homologatie van de akkoorden gedaan zodat de akkoorden niet overeenkomstig artikel 384 Fw zijn gehomologeerd door de rechtbank.
2.8.
Na de definitieve totstandkoming van de akkoorden hebben de drie verhuurders van [eisers] ABN AMRO verzocht de bankgaranties uit te betalen. ABN AMRO heeft dat gedaan. [eisers] hebben vervolgens op 21 december 2023 aan ABN AMRO verzocht het geblokkeerde creditsaldo, binnen veertien dagen, aan hen uit te keren. ABN AMRO heeft dat geweigerd en heeft zich verhaald op het geblokkeerde creditsaldo.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad dat de rechtbank ABN AMRO veroordeelt tot betaling van
1. aan [eiser 1] B.V.,
2. € 38.413 aan [eiser 2] B.V.,
3. € 45.100 aan [eiser 3] B.V.,
allemaal te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2024 en met veroordeling van ABN AMRO in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis.
3.2.
[eisers] leggen in de kern aan hun vorderingen het volgende ten grondslag.
[eisers] vorderen terugbetaling van het geblokkeerde creditsaldo. Het saldo behoorde toe aan [eisers] Het saldo is weliswaar verpand aan ABN AMRO en ABN AMRO heeft regresvorderingen verkregen op [eisers] na uitbetaling onder de bankgaranties aan de verhuurders, maar ABN AMRO kan op grond van artikel 370 lid 2 Fw voor die regresvorderingen geen verhaal nemen op [eisers] en dus ook niet op het geblokkeerde creditsaldo. Dit heeft de rechtbank ook bepaald in haar aspectenbeschikking. ABN AMRO heeft dat ten onrechte wel gedaan. [eisers] vorderen met deze procedure dit geblokkeerde creditsaldo terug.
3.3.
ABN AMRO voert verweer. Haar met zekerheidsrechten versterkte regresvorderingen op [eisers] vallen niet onder het regresverbod van artikel 370 lid 2 Fw. Volgens ABN AMRO is de aspectenbeschikking op dit punt onjuist. De aspectenbeschikking is in strijd met de systematiek van de wet, sluit niet aan bij de bedoeling van de wetgever en miskent één van de belangrijkste uitgangspunten van de WHOA: het
no creditor worse off-principe, neergelegd in artikel 384 lid 3 Fw
.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

de aspectenbeschikking; geen bindende eindbeslissing voor ABN AMRO
4.1.
[eisers] hebben in reactie op het verweer van ABN AMRO aangevoerd dat de aspectenbeschikking, althans hetgeen daarin is overwogen, gezag van gewijsde heeft zodat de rechtbank niet opnieuw een oordeel kan geven over de vraag of de gezekerde regresvorderingen van ABN AMRO op [eisers] onder het regresverbod van artikel 370 lid 2 Fw vallen. In de aspectenbeschikking is op dit punt een bindende eindbeslissing gegeven, aldus [eisers]
4.2.
ABN AMRO betwist het voorgaande.
4.3.
ABN AMRO is niet gebonden aan de aspectenbeschikking. In artikel 378 lid 1 Fw is bepaald dat een schuldenaar of herstructureringsdeskundige, voordat het akkoord ter stemming is voorgelegd, de rechtbank kan verzoeken een uitspraak te doen over aspecten die van belang zijn in het kader van het tot stand brengen van een akkoord. [eisers] hebben aan de rechtbank een dergelijk aspectenverzoek gedaan. Daarbij is ook een vraag gesteld over de reikwijdte van het regresverbod van artikel 370 lid 2 Fw en wat dit betekent voor de positie van ABN AMRO. De rechtbank heeft daarop beslist in de aspectenbeschikking (zie 2.4).
4.4.
In lid 9 van artikel 378 Fw is bepaald dat beslissingen van de rechtbank op grond van artikel 378 Fw slechts bindend zijn voor die schuldeisers en aandeelhouders die op grond van het vorige lid (lid 8) door de rechtbank in de gelegenheid zijn gesteld om een zienswijze te geven. In lid 8 is bepaald dat de rechtbank pas beslist op een aspectenverzoek nadat zij de schuldeisers en aandeelhouders van wie de belangen rechtstreeks geraakt worden door de beslissing in de gelegenheid heeft gesteld een zienswijze te geven. ABN AMRO heeft een zienswijze gegeven, maar zij was op dat moment geen schuldeiser van [eisers] en ook geen aandeelhouder van [eisers] Aldus valt zij buiten de categorie voor wie de aspectenbeschikking bindend is. Dat ABN AMRO betrokken is bij het aspectenverzoek, een zienswijze heeft ingediend en tijdens de mondelinge behandeling haar standpunt heeft toegelicht maakt dit niet anders. Doorslaggevend is dat ABN AMRO geen schuldeiser of aandeelhouder is als bedoeld in artikel 378 lid 8 Fw. Om die reden heeft ABN AMRO ook niet mogen meestemmen over het akkoord (artikel 381 lid 3 Fw) en kon zij de homologatie niet tegenhouden (artikel 384 lid 3 Fw), zoals hierna wordt overwogen onder 4.8.6.
[eisers] mag zich niet nader uitlaten over het geschil
4.5.
De rechtbank komt daarmee toe aan de inhoudelijke vraag of het regresverbod van artikel 370 lid 2 Fw ook geldt voor de gezekerde regresvorderingen van ABN AMRO.
4.6.
[eisers] hebben op zitting verzocht om zich bij akte nader te mogen uitlaten over de in dit verband door ABN AMRO gevoerde argumenten. ABN AMRO heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een nadere schriftelijke ronde. [eisers] hebben ter zitting kunnen reageren op de standpunten van ABN AMRO. Er zijn ter zitting geen onderwerpen aan de orde geweest die niet al eerder onderwerp vormden van het debat.
het regresverbod van artikel 370 lid 2 Fw geldt niet voor de gezekerde regresvorderingen van ABN AMRO
4.7.
Artikel 370 lid 2 (eerste zin) Fw bepaalt dat een schuldeiser die betrokken wordt bij een WHOA-akkoord al haar rechten tegen derden zoals borgen en medeschuldenaren van de schuldenaar behoudt. De derde kan vervolgens voor het bedrag dat hij na de homologatie van het akkoord aan de schuldeiser voldoet echter geen verhaal nemen op de schuldenaar, aldus de tweede zin van artikel 370 lid 2 Fw (hierna: het regresverbod). Volgens de Memorie van Toelichting op dit artikel [2] wordt met deze regeling voorkomen dat de schuldenaar alsnog voor de oorspronkelijke schuld wordt aangesproken en het akkoord aldus nog steeds geen oplossing biedt voor zijn financiële problemen.
4.8.
De rechtbank oordeelt dat dit regresverbod niet geldt voor regresvorderingen die versterkt zijn met een zekerheidsrecht, zoals de vordering van ABN AMRO in dit geval. Daartoe geldt het volgende.
4.8.1.
Volgens de Memorie van Toelichting sluit artikel 370 lid 2 (tweede zin) Fw aan bij de systematiek van artikel 136 lid 2 Fw, een regeling die geldt in geval van faillissement. [3]
4.8.2.
Artikel 136 lid 2 Fw bepaalt onder welke voorwaarden een hoofdelijk schuldenaar kan opkomen in het faillissement van zijn medeschuldenaar voor de bedragen waarvoor hij op die medeschuldenaar een (regres)vordering heeft of zal verkrijgen. Kernelement daarbij is dat het niet mogelijk is dat twee of meer personen voor dezelfde schuld opkomen in een faillissement. Dit zou andere schuldeisers benadelen omdat hun uitkering dan lager uitvalt.
4.8.3.
Eén van de voorwaarden waaronder een regresvordering wel wordt toegelaten staat in artikel 136 lid 2 sub c Fw: voor zover dat geen nadelige invloed heeft op de uitkering aan de concurrente schuldeisers. Dit betreft bijvoorbeeld de situatie waarin aan de hoofdvordering geen zekerheidsrecht verbonden is, maar aan de regresvordering van de derde (een hoofdelijke medeschuldenaar) wel. De gedachte daarbij is dat de concurrente schuldeisers geen nadeel hebben van de toelating van deze regresvordering omdat deze wordt voldaan uit een eerder verstrekte zekerheid. Simpel gezegd: de in zekerheid gegeven zaken
warenniet beschikbaar voor verhaal door de concurrente schuldeisers en
zijndat na uitwinning nog steeds niet.
4.8.4.
Deze situatie doet zich voor bij [eisers] De hoofdvorderingen van de verhuurders op [eisers] zijn concurrent en de regresvorderingen van ABN AMRO op [eisers] zijn gezekerd met een pandrecht op het geblokkeerde creditsaldo. Als ABN AMRO voor haar regresvorderingen op [eisers] verhaal neemt op het geblokkeerde creditsaldo benadeelt dat de concurrente schuldeisers niet: omdat zij immers sowieso niet beschikten over een mogelijkheid tot effectief verhaal op het geblokkeerde creditsaldo, raakt verhaal door ABN AMRO hun positie niet. Dit betekent dat bij een WHOA-akkoord het regresverbod niet geldt voor zover (en tot zover) de regresvorderingen zijn gezekerd.
4.8.5.
Omdat de wetgever voor artikel 370 lid 2 (tweede zin) Fw aansluiting heeft gezocht bij de systematiek van artikel 136 lid 2 Fw geldt het regresverbod dus niet voor regresvorderingen die versterkt zijn met een zekerheidsrecht. Dat de tekst van artikel 370 lid 2 Fw dit onderscheid niet maakt, wat voor de rechtbank bij de aspectenbeschikking reden geweest is anders te oordelen, is onvoldoende om tot een andere uitkomst te komen.
4.8.6.
Deze uitkomst past ten slotte ook bij een van de uitgangspunten van de WHOA, namelijk dat een schuldeiser niet slechter af mag zijn met het akkoord vergeleken met een vereffening in faillissement (ook wel het
no creditor worse offprincipe genoemd). Dit uitgangspunt is onder meer vastgelegd in artikel 384 lid 3 Fw als afwijzingsgrond voor homologatie. ABN AMRO zou in dit geval slechter af zijn omdat bij faillissement van [eisers] ABN AMRO zich op het geblokkeerde creditsaldo zou kunnen verhalen (vgl. artikel 57 Fw).
4.8.7.
De conclusie van het voorgaande is dat de vorderingen van [eisers] worden afgewezen.
4.9.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van ABN AMRO worden veroordeeld. Deze worden tot op heden begroot op
- griffierecht € 6.617
- salaris advocaat € 3.858 (2 punten × € 1.929)
- nakosten
€ 178(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 10.653
4.10.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.
4.11.
De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk [4] uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten van € 10.653, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eisers] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [eisers] € 92 extra betalen plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. Rombouts, mr. N.C.H. Blankevoort en
mr. M.L.S. Kalff, rechters, bijgestaan door mr. P. Palanciyan en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025.