ECLI:NL:RBAMS:2025:345

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
20 januari 2025
Zaaknummer
C/13/752091 HA ZA 24-643
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening met borgtocht en rentevergoeding

In deze zaak vordert DKL B.V. (hierna: DKL) hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] B.V. en [gedaagde 2] tot betaling van een openstaand bedrag van € 440.000,-, vermeerderd met rente en kosten. DKL heeft in 2022 en 2023 verschillende leningen verstrekt aan [gedaagde 1] voor vastgoedprojecten, zonder schriftelijke vastlegging van de overeenkomsten. Terugbetaling van de lening werd niet tijdig gedaan, en DKL heeft een borgtocht afgesloten met [gedaagde 2]. De rechtbank oordeelt dat het openstaande bedrag van de lening volledig opeisbaar is geworden, ondanks dat [gedaagde 1] betwist dat er afspraken zijn gemaakt over de opeisbaarheid. De rechtbank stelt vast dat de lening op 30 mei 2024 is opgeëist en dat het openstaande bedrag op 12 juli 2024 volledig opeisbaar is geworden. DKL heeft ook recht op rente, die wordt toegewezen op basis van de wettelijke regeling, omdat er geen afspraken zijn gemaakt over de hoogte van de rente. De rechtbank wijst de vorderingen van DKL toe, inclusief de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, met uitzondering van de proceskosten die aan [gedaagde 2] worden toegerekend, omdat deze niet tijdig zijn geïnformeerd over de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/752091 / HA ZA 24-643
Vonnis van 22 januari 2025
in de zaak van
DKL B.V.,
te Apeldoorn,
eisende partij,
hierna te noemen: DKL,
advocaat: mr. R.P. Zieltjens,
tegen

1.[gedaagde 1] B.V.,

te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 1]
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 2]
gedaagde partijen,
advocaat: mr. B. Santen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 mei 2024, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 18 september 2024,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 december 2024, en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
DKL heeft in 2022 en 2023 aan [gedaagde 1] verschillende leningen verstrekt ten behoeve van de financiering van vastgoedprojecten. De leningsovereenkomsten zijn op het moment dat de leningen werden verstrekt niet schriftelijk vastgelegd. In april 2023 was het totaal aan verstrekte leningen € 450.000,- (hierna gezamenlijk: de lening).
2.2.
Ter verkrijging van zekerheid voor de terugbetaling van de lening heeft DKL met [gedaagde 2] op 17 april 2023 een overeenkomst van borgtocht gesloten (hierna: de borgtocht).
2.3.
Op 23 november 2023 zijn enkele afspraken vastgelegd in een e-mail van de advocaat van [gedaagde 1] aan dhr. [naam] , die als adviseur namens DKL optrad. Voor zover relevant is in die e-mail het volgende opgenomen:

Verder hebben partijen afgesproken dat [gedaagde 1] de vordering van DKL vanaf eind januari 2024 zal aflossen in maandelijkse termijnen van minimaal l0k en vanaf 2025 met minimaal 20k per maand (of zoveel meer als mogelijk).”
[naam] heeft hier per e-mail op dezelfde dag op gereageerd:

Geachte(…)
, akkoord.
Ten aanzien van de afspraken over de vordering van DKL op [gedaagde 1] het volgende. In het geval dat [gedaagde 1] tekortschiet in de nakoming van de verplichtingen zoals hieronder opgetekend zal het (resterende) bedrag dat DKL nog van [gedaagde 1] te vorderen heeft direct en zonder nadere
ingebrekestelling of andere formaliteit, opeisbaar worden.”
Hier is van de kant van [gedaagde 1] niet meer op gereageerd.
2.4.
Op 25 januari 2024 heeft [gedaagde 1] aan DKL een bedrag van € 10.000,- terugbetaald en op 2 juli 2024 een bedrag van € 20.000,-.

3.Het geschil

3.1.
DKL vordert hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van € 440.000,-, vermeerderd met rente en verschillende soorten kosten. Verder vordert DKL dat [gedaagde 1] worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten en dat dit vonnis ook ten uitvoer kan worden gelegd als er hoger beroep wordt ingesteld (uitvoerbaar bij voorraad).
3.2.
DKL stelt daarvoor samengevat het volgende. [gedaagde 2] is tekortgeschoten in haar verplichtingen onder de leningsovereenkomst. [gedaagde 2] heeft zich namelijk niet gehouden aan het terugbetalingsschema dat is afgesproken. Partijen zijn overeengekomen dat het openstaande bedrag direct en volledig opeisbaar is als [gedaagde 1] tekortschiet in het terugbetalen van de lening. Daarnaast heeft [gedaagde 2] zich als borg verbonden tot nakoming zodat ook hij (hoofdelijk) veroordeeld kan worden tot betaling van het openstaande bedrag.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer en stellen samengevat het volgende. [gedaagde 1] is niet akkoord gegaan met de voorwaarde dat het openstaande bedrag van de lening direct opeisbaar wordt als [gedaagde 2] tekort zou schieten in haar terugbetalingsverplichting. Het openstaande bedrag is daarom niet volledig opeisbaar. DKL kan slechts aanspraak maken op betaling van de termijnen zoals afgesproken op 23 november 2023. [gedaagde 2] is geen hoger bedrag verschuldigd dan [gedaagde 1] . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] concluderen daarom dat de vorderingen moeten worden afgewezen voor zover deze meer behelzen dan de verschuldigde termijnen, met veroordeling van DKL in de kosten van deze procedure.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het openstaande bedrag van de lening volledig moeten terugbetalen. Ook de gevorderde rente zal worden toegewezen. De rechtbank ligt hierna toe hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Het openstaande bedrag is volledig opeisbaar
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat DKL en [gedaagde 1] een leningsovereenkomst aan zijn gegaan en dat daarvan – na betaling op 2 juli 2024 – nog € 420.000,- moet worden terugbetaald (hierna: het openstaande bedrag). De vraag die partijen verdeeld houdt is of het openstaande bedrag in zijn geheel opeisbaar is geworden nadat [gedaagde 1] terugbetalingstermijnen heeft gemist. Volgens DKL zijn partijen op 23 november 2023 overeengekomen dat het openstaande bedrag opeisbaar wordt als [gedaagde 1] tekortschiet in haar terugbetalingsverplichting. [gedaagde 1] betwist dit.
4.3.
Het is niet gebleken dat partijen overeen zijn gekomen dat het openstaande bedrag in zijn geheel opeisbaar zou worden als [gedaagde 1] tekort zou schieten in het terugbetalen van de lening. Doordat [gedaagde 1] niet heeft gereageerd op de e-mail van 23 november 2023 van [naam] aan de advocaat van [gedaagde 1] , is niet gebleken dat [gedaagde 1] met deze voorwaarde akkoord is gegaan. Om in termen van artikel 6:217 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) te spreken: het aanbod dat namens DKL is gedaan, is niet door [gedaagde 1] aanvaard.
4.4.
Toch is het openstaande bedrag van de lening in zijn geheel opeisbaar geworden. Daartoe geldt het volgende.
4.5.
Artikel 7:129e BW bepaalt dat het verschuldigde binnen zes weken nadat de uitlener heeft medegedeeld tot opeising over te gaan moet worden teruggegeven, tenzij een ander tijdstip voor terugbetaling uit de overeenkomst voortvloeit. [gedaagde 1] heeft ter zitting verklaard dat partijen zo’n ander tijdstip voor terugbetaling als bedoeld in artikel 7:129e BW niet overeen zijn gekomen.
4.6.
Nu partijen volgens [gedaagde 1] zelf geen tijdstip voor terugbetaling als bedoeld in artikel 7:129e BW overeen zijn gekomen, is de lening in zijn geheel opeisbaar zes weken nadat DKL het bedrag heeft opgeëist. Volgens DKL is de lening opgeëist in de brief van 3 mei 2024 en blijkt ook uit de verstuurde ingebrekestellingen dat de lening in zijn geheel is opgeëist. In de brief van 3 mei 2024 wordt [gedaagde 2] weliswaar als borg aangesproken tot betaling van de lening, maar wordt niet aan [gedaagde 1] als lener medegedeeld dat het bedrag in zijn geheel wordt opgeëist. Daarnaast zien de ingebrekestellingen in het dossier slechts op het missen van terugbetalingstermijnen. Het dossier bevat geen andere correspondentie waarin aan [gedaagde 1] is medegedeeld dat de lening in zijn geheel wordt opgeëist. Daarom oordeelt de rechtbank dat de lening pas bij dagvaarding in zijn geheel is opgeëist. In de dagvaarding heeft DKL namelijk betaling gevorderd van de gehele lening. De dagvaarding is uitgebracht op 30 mei 2024. Dat betekent dat de lening op 12 juli 2024 – namelijk zes weken later – in zijn geheel opeisbaar is geworden. De vordering tot betaling van het openstaande bedrag van € 420.000,- zal daarom worden toegewezen.
De gevorderde rente is toewijsbaar
4.7.
DKL heeft bij dagvaarding gevorderd het openstaande bedrag te verhogen met primair de wettelijke handelsrente en subsidiair de wettelijke rente, te rekenen vanaf 1 januari 2024. Ter zitting heeft DKL de primaire vordering – verhoging met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW – ingetrokken, zodat zij op dit moment alleen nog verhoging met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vordert. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben betwist dat er rente verschuldigd is, omdat daar niets over is afgesproken.
4.8.
[gedaagde 2] heeft op de zitting verklaard dat er bij het aangaan van de lening niet over rente is gesproken. [naam] heeft verklaard dat het de intentie was om wel rente in rekening te brengen. Daaruit concludeert de rechtbank dat partijen geen rente overeengekomen zijn, maar dat zij ook niet overeen zijn gekomen dat er géén rente verschuldigd is. Dat laatste is van belang in verband met het volgende.
4.9.
Omdat partijen geen afspraken hebben gemaakt over rente, moet worden teruggevallen op de wettelijke regeling voor vergoeding van rente bij een lening tussen twee rechtspersonen. Deze regeling is opgenomen in artikel 7:129c lid 2 BW en artikel 7:129d BW. Het eerste artikel bepaalt dat een lener, die geen natuurlijk persoon is, verplicht is om over het geleende bedrag een vergoeding in de vorm van rente te betalen tenzij is overeengekomen dat geen rente is verschuldigd. Dat is niet het geval (zie hiervoor). Het tweede artikel bepaalt dat de rente even hoog is als de wettelijke rente wanneer de hoogte van de rente niet door partijen is bepaald. De rentevoet is, afhankelijk van de vraag of de leningsovereenkomst een handelsovereenkomst is, gelijk aan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW of aan de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW. Uit de eiswijziging ter zitting (zie 4.7) volgt dat DKL de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vordert.
4.10.
DKL heeft op de zitting toegelicht dat zij enkel rente vordert over het openstaande bedrag als hoofdsom vanaf 1 januari 2024. Deze vordering kan op grond van artikel 7:129c lid 2 BW en artikel 7:129d BW worden toegewezen. Die artikelen bepalen immers dat rente verschuldigd is over het geleende bedrag, en dat de hoogte daarvan gelijk kan zijn aan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. Deze rente is op basis van de genoemde artikelen verschuldigd vanaf het moment van aangaan van de lening. Daarom kan de rente over het openstaande bedrag in ieder geval worden gerekend vanaf 1 januari 2024.
4.11.
[gedaagde 1] heeft nog aangevoerd dat er geen rente verschuldigd is zolang zij niet in verzuim is geraakt. Of [gedaagde 1] al dan niet in verzuim is doet hier echter niet ter zake. Verzuim is relevant voor de vraag of wettelijke rente als vergoeding voor vertragingsschade verschuldigd is, maar die wettelijke rente is door DKL niet gevorderd.
4.12.
Voor het berekenen van de verschuldigde rente over het openstaande bedrag moet nog wel rekening worden gehouden met de terugbetalingen die op 25 januari 2024 en 2 juli 2024 zijn gedaan. Dat betekent dat voor de periode van 1 januari 2024 tot en met 24 januari 2024 rente is verschuldigd over € 450.000,-, voor de periode van 25 januari 2024 t/m 1 juli 2024 is rente verschuldigd over € 440.000,- en voor de periode vanaf 2 juli 2024 tot aan de dag van volledige betaling is rente verschuldigd over € 420.000,-.
Buitengerechtelijke kosten en proceskosten
4.13.
DKL vordert [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, berekend over een bedrag van € 440.000,-. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Hoewel de vordering tot betaling van het openstaande wordt toegewezen voor een bedrag van € 420.000,-, zal de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten worden berekend over € 440.000,-. De betaling op 2 juli 2024 wordt namelijk niet in mindering gebracht op het bedrag waarover de incassokosten wordt berekend, omdat dat bedrag als onderdeel van het incassotraject is betaald. Het gevorderde bedrag van € 3.975,- komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal daarom worden toegewezen. De gevorderde verhoging met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding, 30 mei 2024, zal eveneens worden toegewezen.
4.14.
DKL vordert [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De vordering is alleen toewijsbaar jegens [gedaagde 1] , zoals hierna wordt besproken. De beslagkosten worden vastgesteld op € 5.103,36 voor kosten deurwaardersexploten, € 1.376,00 voor griffierecht en € 3.502,00 voor salaris advocaat (1,0 punt × € 3.502,00), totaal € 9.981,36.
4.15.
DKL vordert ten slotte vergoeding van de proceskosten. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn in het ongelijk gesteld. De vordering is alleen toewijsbaar jegens [gedaagde 1] , zoals hierna wordt besproken. [gedaagde 1] zal worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van DKL worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,84
- griffierecht
5.241,00
- salaris advocaat
7.004,00
(2 punten × € 3.502,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
12.538,84
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
[gedaagde 2] is als borg deels hoofdelijk aansprakelijk voor de toegewezen vorderingen
4.17.
DKL heeft gevorderd dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van haar vorderingen, omdat [gedaagde 2] zich borg heeft gesteld voor nakoming van de verplichtingen van [gedaagde 1] uit de leningsovereenkomst. [gedaagde 2] heeft erkend dat hij zich borg heeft gesteld. [gedaagde 2] heeft ook geen verweer gevoerd tegen een hoofdelijke veroordeling wanneer [gedaagde 1] veroordeeld zou worden tot betaling van het openstaande bedrag en rente daarover. De gevorderde hoofdelijke veroordeling zal voor die vorderingen worden toegewezen.
4.18.
[gedaagde 2] heeft op de zitting wel verweer gevoerd tegen een hoofdelijke veroordeling in de proceskosten. Volgens [gedaagde 2] kunnen de proceskosten op grond van artikel 7 van de overeenkomst tot borgtocht alleen ten laste van de borg komen als de borg tenminste zes weken voor aanvang van de procedure erop gewezen is dat een procedure gevoerd gaat worden. Dat zou niet zijn gebeurd. DKL heeft hiertegen geen verweer gevoerd.
4.19.
Artikel 7 van de overeenkomst tot borgtocht luidt als volgt:

7. Onder de kosten welke ten laste van de Borg komen, zijn mede begrepen alle eventuele invorderings- en proceskosten, welke door DKL ten laste van Schuldenaar kunnen worden gebracht, met dien verstande dat proceskosten slechts ten laste van de Borg gebracht kunnen worden, indien deze uiterlijk 6 weken voor het tijdstip dat de zaak aanhangig wordt
gemaakt door mededeling van het voornemen daartoe in de gelegenheid is gesteld deze kosten te voorkomen.
De rechtbank leest deze bepaling zo dat de borg pas in de proceskosten kan worden veroordeeld als er tussen de mededeling van het voornemen en het uiteindelijke starten van de procedure een termijn van minimaal 6 weken zit.
4.20.
DKL heeft op 3 mei 2024 [gedaagde 2] als borg aangesproken tot betaling van het openstaande bedrag. Vervolgens heeft DKL [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op 30 mei 2024 gedagvaard. Dat is binnen de periode van 6 weken. De proceskosten, waaronder ook de beslagkosten vallen, kunnen dus niet ten laste van [gedaagde 2] als borg worden gebracht. De veroordeling in de proceskosten wordt dus niet hoofdelijk uitgesproken.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan DKL het openstaande bedrag van € 420.000,00 te betalen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan DKL rente te vergoeden die gelijk is aan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van (i) € 450.000,- voor de periode van 1 januari 2024 tot en met 24 januari 2024, (ii) € 440.000,- voor de periode van 25 januari 2024 t/m 1 juli 2024 en (iii) € 420.000,- voor de periode vanaf 2 juli 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan DKL de buitengerechtelijke incassokosten van € 3.975,- te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 30 mei 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten van (i) € 12.538,84 en (ii) € 9.981,36 (beslagkosten), te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J.H.C. Van der Roest en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2025.