ECLI:NL:RBAMS:2025:3497

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
13/079493-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie en vrijspraak verdachte in strafzaak wegens heimelijke opnames

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het heimelijk opnemen van gesprekken en het openbaar maken van deze opnames. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging van feit 4, omdat dit feit is verjaard. De verdachte is vrijgesproken van de feiten 1, 2 en 3. De rechtbank concludeert dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een medeverdachte, waardoor de verdachte een beroep kan doen op de exceptie van de artikelen 139a en 139b van het Wetboek van Strafrecht. Het handelen van de verdachte is niet strafbaar, omdat niet is bewezen dat hij in strijd met deze artikelen heeft gehandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden, maar dit leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en komt tot de conclusie dat de verdachte van alle ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.079493.21
[verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/079493-21
Datum uitspraak: 28 mei 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
gevestigd op het adres [vestigingsadres] , [vestigingsplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 mei 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.M. Ruijs, en van wat [naam zakelijk directeur] , zakelijk directeur van de vereniging [verdachte] , en zijn raadsman, mr. J.P. van den Brink, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de terechtzitting van 14 mei 2025 – samengevat ten laste gelegd dat hij
in de periode van 2 oktober 2014 tot en met 9 oktober 2014, samen met anderen, met een in de kleding van [naam] verborgen camera in een besloten lokaal aan de [adres] en/of in het restaurant [naam restaurant] aan het [adres] opzettelijk een gesprek heeft opgenomen, zonder dat hij deelnemer was aan dat gesprek en anders dan in opdracht van een deelnemer van dat gesprek;
op 9 oktober 2014, samen met anderen, op een terras gelegen aan de [adres] met een technisch hulpmiddel een gesprek heeft opgenomen, zonder dat hij deelnemer was aan dat gesprek en anders dan in opdracht van een deelnemer aan dat gesprek;
in de periode van 2 oktober 2014 tot en met 3 december 2014 te Hilversum en/of Maastricht, samen met anderen, heimelijk opgenomen gegevens opzettelijk aan een ander bekend heeft gemaakt;
in de periode van 2 oktober 2014 tot en met 9 oktober 2014, samen met anderen, met een verborgen camera beeldopnames heeft gemaakt in café [naam café] te [plaats] en/of café [naam café] te [plaats] .
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden en dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het OM ook niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van feit 4 omdat dit feit is verjaard.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn in deze zaak weliswaar is overschreden, maar dat dit, gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en het verloop van het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak, niet dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
Ten aanzien van feit 4 dient het OM niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat het recht tot strafvordering op grond van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is komen te vervallen wegens verjaring van dit feit.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat door de Nederlandse staat tegenover de betrokkene een handeling is verricht waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het OM een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. Op 12 december 2014 heeft aangever [aangever] (hierna: aangever) aangifte gedaan tegen [naam] (hierna [naam] ) en [verdachte] vanwege het maken van heimelijke opnames, het uitzenden van die heimelijke opnames en smaad c.q. laster. Het OM heeft deze aangifte op 23 april 2015 geseponeerd. Op 17 juni 2015 heeft aangever een klacht op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend. Vervolgens heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 juni 2017 het OM bevolen om over te gaan tot vervolging van [naam] en [verdachte] . In de periode van 2015 tot 2019 heeft er ook een civiele procedure gelopen. Op 30 april 2019 heeft het gerechtshof in die procedure geoordeeld dat [verdachte] met het maken en publiceren van de geheime opnames niet onrechtmatig had gehandeld jegens [aangever] . [1] In het licht van dat vonnis heeft het OM op 3 januari 2020 een bewilligingsverzoek aan de strafkamer van het gerechtshof Amsterdam gedaan om het bevel tot vervolging te heroverwegen. Het gerechtshof Amsterdam heeft op 10 februari 2021 het bewilligingsverzoek afgewezen. Daarna heeft de politie het onderzoek afgerond en heeft het OM [verdachte] en [naam] gedagvaard.
Het verweer van de verdediging dat het OM vanwege het tijdsverloop in deze zaak en het civiele arrest niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, wordt verworpen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad leidt de overschrijding van de redelijke termijn, ook wanneer deze zeer aanzienlijk is, in de regel niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging. Uit het voorgaande procesverloop blijkt weliswaar dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn maar blijkt tevens dat deze overschrijding verklaard kan worden door het zeer specifieke procesverloop in deze zaak. Het OM heeft bij herhaling geprobeerd om de vervolging te staken maar moest uiteindelijk toch tot vervolging overgaan op grond van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het aanzienlijke tijdsverloop in deze zaak niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM. Evenmin is sprake van bijzondere omstandigheden die nopen om af te wijken van het hiervoor genoemde uitgangspunt van de Hoge Raad. Het OM is dus ontvankelijk in de vervolging.
3.3.2
Verjaring
De officier van justitie en de raadsman hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het OM niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van feit 4 vanwege verjaring van dit feit.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 70 lid 1 onder sub 1 Sr bepaalt dat het recht tot strafvordering na drie jaar vervalt voor alle overtredingen. Het onder feit 4 ten laste gelegde betreft een overtreding. De termijn van verjaring is, ingevolge artikel 71 Sr, aangevangen op 10 oktober 2014. Deze termijn kan worden gestuit, waarna een nieuwe verjaringstermijn aanvangt. Op grond van artikel 72 Sr vervalt het recht tot strafvordering voor overtredingen in ieder geval na tien jaar. Derhalve is het recht tot strafvordering op grond van artikel 70 Sr na 10 oktober 2024 komen te vervallen.
De rechtbank zal het OM, gelet op het bovenstaande, niet-ontvankelijk verklaren in de strafvervolging met betrekking tot het onder 4 ten laste gelegde.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten 1, 2 en 3 kunnen worden bewezen, maar dat [verdachte] dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van deze feiten. Volgens de officier van justitie was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [naam] en [verdachte] bij het maken van de geheime opnames (feiten 1 en 2). Als gevolg van de tussenkomst van [verdachte] en door middel van hun apparatuur zijn de gesprekken tussen aangever en [naam] opzettelijk opgenomen met een technisch hulpmiddel. Er was daarbij sprake van een gelijkwaardig samenwerkingsverband. De medewerkers van [verdachte] waren – anders dan [naam] – geen deelnemer aan het gesprek tussen aangever en [naam] en zij vallen dus niet onder de uitzondering genoemd in dit wetsartikel. Uit het dossier blijkt ook niet dat de medewerkers van [verdachte] van [naam] – die wel deelnemer was aan het gesprek en zich dus kan beroepen op de uitsluitingsgrond – de opdracht hebben gekregen om de gesprekken op te nemen. Hiermee is er volgens de officier van justitie voldoende bewijs voor de feiten 1 en 2.
Nu de feiten 1 en 2 ten aanzien van [verdachte] wel bewijsbaar zijn, is bij [verdachte] – anders dan bij [naam] – volgens de officier van justitie wel sprake van wederrechtelijk handelen. Op basis van het dossier kan worden bewezen dat de gegevens die zijn verkregen door het wederrechtelijk opnemen van de gesprekken tussen [naam] en aangever, opzettelijk aan een ander zijn bekend gemaakt door deze onderdeel te laten zijn van de uitzending van [verdachte] op 3 december 2014. Gelet hierop kan feit 3 worden bewezen.
Volgens de officier van justitie staat echter ten aanzien van alle feiten de vrijheid van meningsuiting van artikel 10 EVRM in de weg aan de strafbaarheid van [verdachte] en dient [verdachte] daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De persvrijheid dient in dit geval zwaarder te wegen dan het recht op privacy van aangever.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] dient te worden vrijgesproken van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat [verdachte] dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft hij – onder meer – het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 staat op basis van het dossier vast dat het opnemen van de gesprekken is gebeurd door en met toestemming van [naam] , die gespreksdeelnemer was. De rechtbank Amsterdam heeft [naam] om die reden vrijgesproken van dezelfde feiten. [verdachte] handelde met medeweten en in opdracht van [naam] en heeft daarmee niet strafbaar gehandeld. Daarmee ontbreekt ook de vereiste ‘wederrechtelijkheid’ voor feit 3, zodat [verdachte] van dit feit dient te worden vrijgesproken. Bovendien is [verdachte] ook op grond van de hier af te wegen belangen van de vrijheid van meningsuiting en de privacybelangen van aangever gerechtigd tot de gegevens, zoals volgt uit het arrest van het gerechtshof Amsterdam in de civiele procedure tussen aangever en [verdachte] .
Tot slot is een veroordeling voor de ten laste gelegde feiten in strijd met artikel 10 EVRM, omdat de vereiste noodzaak voor de beperking van de uitingsvrijheid ontbreekt.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Feiten en omstandigheden
In december 2013 heeft er een incident plaatsgevonden waardoor aangever, in zijn hoedanigheid als burgemeester van Maastricht, in opspraak is gekomen. Aangever heeft hiervoor zijn excuses aangeboden aan de gemeenteraad.
In oktober 2014 heeft aangever via Twitter contact met [naam] opgenomen. Er hebben vervolgens twee ontmoetingen plaatsgevonden tussen [naam] en aangever. Op 2 oktober 2014 heeft een ontmoeting plaatsgevonden bij café [naam café] in [plaats] en op 9 oktober 2014 bij restaurant [naam restaurant] in [plaats] , welke ontmoeting later die avond is voortgezet op het terras van café [naam café] in [plaats] . Voorafgaand aan deze ontmoetingen heeft [naam] [verdachte] benaderd. [naam] heeft vervolgens met twee werknemers van [verdachte] afgesproken om een camera met microfoon onder zijn shirt aan te brengen. Deze opnameapparatuur heeft [naam] tijdens de ontmoetingen gedragen waardoor de gesprekken tussen hem en aangever, zonder medeweten van aangever, konden worden opgenomen.
Op 3 december 2014 heeft [verdachte] in haar televisieprogramma [naam televisieprogramma] de beeld- en geluidsopnames van de twee ontmoetingen tussen [naam] en aangever uitgezonden. Naar aanleiding hiervan heeft aangever op 12 december 2014 aangifte gedaan van het heimelijk opnemen van de ontmoetingen en de uitzending van de beeld- en geluidsopnamen daarvan door [verdachte] .
4.3.2
Vrijspraak van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde
De rechtbank acht niet bewezen wat onder feit 1, 2, en 3 is ten laste gelegd. [verdachte] zal daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank zal dit oordeel hierna toelichten.
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is welke opnames binnen het tenlastegelegde vallen. Uit het dossier blijkt immers, dat tijdens de tweede afspraak in restaurant [naam restaurant] in [plaats] de geheime camera die verborgen zat in de kleding van [naam] dienst weigerde, als gevolg waarvan uitsluitend geluidsopnames zijn gemaakt met behulp van de apparatuur die in de kleding van [naam] verborgen zat. Uit het dossier blijkt dat van dat tweede gesprek ook camerabeelden zijn gemaakt met een andere camera door in het restaurant aanwezige medewerkers van [verdachte] maar niet blijkt of met die camera ook geluidsopnames zijn gemaakt.
Bij de verboden gedragingen in de zin van artikel 139a en 139b Sr gaat het om het afluisteren en opnemen van een gesprek. Omdat uit het dossier niet blijkt of in restaurant [naam restaurant] met de camera van [verdachte] zelf ook geluidsopnames zijn gemaakt, kan de rechtbank niet vaststellen dat met die camera een gesprek is afgeluisterd of opgenomen. De rechtbank gaat voor wat betreft de in restaurant [naam restaurant] gemaakte opnames daarom alleen uit van de geluidsopnames die ze zijn gemaakt met behulp van de apparatuur die verborgen zat in de kleding van [naam] .
Vervolgens is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat bij de samenwerking tussen [naam] en [verdachte] sprake was van medeplegen. Uit het dossier blijkt dat [naam] contact heeft opgenomen met [verdachte] omdat hij naar eigen zeggen iets wilde aantonen maar dat niet alleen kon. Hij heeft daarom een partij gezocht die hem in staat zou stellen het verhaal goed naar buiten te brengen. Verder heeft [naam] verklaard dat [verdachte] vond dat het iets met een verborgen camera moest worden en dat hij het daarmee eens was omdat een appbericht kon worden geknipt, geplakt en vervalst. [verdachte] heeft voorafgaand aan de twee ontmoetingen opnameapparatuur ter beschikking gesteld aan [naam] om de gesprekken te kunnen opnemen. Uit de inhoud van de chatberichten tussen [naam] en een medewerker van [verdachte] , mevrouw [naam medewerker] , blijkt dat zowel de timing van de afspraken als de inhoud van de onderwerpen die daar aan de orde zouden komen gezamenlijk en nauwkeurig werden afgestemd. De bedoeling van [naam] en [verdachte] was blijkens die berichten dezelfde: zij wilden het gedrag van aangever vanwege zijn rol als burgemeester aan de kaak stellen en naar buiten brengen. Op enkele momenten worden door [verdachte] voorstellen gedaan die [naam] van de hand wijst. Ook bij het naar buiten brengen van de ontmoetingen vindt er afstemming plaats, waarbij [naam] tegen de zin van [verdachte] besluit om de afspraken met aangever al publiek te maken. Dit doet geen afbreuk aan het gezamenlijke plan maar onderstreept naar het oordeel van de rechtbank juist wat voor beide medeplegers de kern daarvan was: het blootleggen van het in de ogen van de deelnemers van de samenwerking onverdedigbare handelen van aangever, tegen de achtergrond van de door hem in december 2013 met de gemeenteraad van Maastricht gemaakte afspraken. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [naam] en [verdachte] , zodat van medeplegen kan worden gesproken.
Daarmee is de kern van de in deze zaak door de rechtbank te beantwoorden vraag, of [verdachte] in het licht van die nauwe en bewuste samenwerking eveneens een beroep toekomt op de exceptie van de artikelen 139a Sr en 139b Sr waaruit volgt dat geen sprake is van een strafbaar feit als de gesprekken zijn opgenomen door een deelnemer aan het gesprek of in opdracht van een deelnemer aan dat gesprek.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het in de omstandigheden zoals hier aan de orde kunstmatig zou zijn om een onderscheid te maken tussen de strafbaarheid van de deelnemer aan het gesprek en die van de medepleger bij het opnemen daarvan. [verdachte] was weliswaar zelf geen deelnemer aan het gesprek en van een formele opdracht van [naam] aan [verdachte] was geen sprake, maar uit de hiervoor geschetste gang van zaken blijkt dat [verdachte] alleen maar tot de opnames kon komen omdat de daadwerkelijke deelnemer aan dat gesprek dit zo heeft bedoeld. Uit de parlementaire toelichting blijkt volgens de rechtbank dat de wetgever het afluisteren en opnemen door derden ten behoeve van de gesprekspartners niet strafbaar heeft willen stellen. In dat kader is van wezenlijk belang dat het beschermde belang niet de privacy is van de gespreksdeelnemer die in zijn vertrouwen wordt beschaamd doordat zijn gesprekspartner in samenwerking met een derde in het geheim opnames van dat gesprek maakt, maar de huisvrede die geraakt wordt als volkomen buitenstaanders opnames in een restaurant of op een terras maken van een gesprek dat mensen daar voeren zonder dat tenminste één van die gesprekspartners daarvan op de hoogte is en mee instemt.
In dat licht is de rechtbank van oordeel dat het handelen van [verdachte] , net als het handelen van [naam] , niet strafbaar is op grond van de artikelen 139a Sr en 139b Sr. Daarom wordt [verdachte] van de feiten 1 en 2 vrijgesproken.
Voor wat betreft feit 3, het verspreiden van de geheime opnames van de gesprekken tussen [naam] en aangever, overweegt de rechtbank dat het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ in de zin van artikel 139e Sr betekent: in strijd met het in artikelen 139a Sr, 139b Sr en 139c Sr bepaalde. Nu niet is bewezen dat [verdachte] in strijd met deze artikelen heeft gehandeld, is het bestanddeel wederrechtelijk niet bewezen. Daarom wordt [verdachte] ook van feit 3 vrijgesproken.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging met betrekking tot het onder feit 4 ten laste gelegde.
Verklaart het onder feit 1, 2 en 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. B.C. Langendoen en M.F.A.M. Smeets, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.L.M. Meulman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 mei 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 30 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1502.