ECLI:NL:RBAMS:2025:3673

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
C/13/768629 / KG ZA 25-335
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in kort geding betreffende het gebruik van de gezamenlijke huurwoning na beëindiging van de relatie

In deze zaak, die op 3 juni 2025 door de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen een vrouw en een man die een affectieve relatie hebben gehad en samen een kind hebben. De vrouw vordert het uitsluitend gebruik van de gezamenlijke huurwoning, waar zij en de man sinds de beëindiging van hun relatie in juli 2024 nog steeds samen wonen. De vrouw stelt dat de woonsituatie onhoudbaar is en dat de spanningen tussen hen groot zijn, wat ook negatieve gevolgen heeft voor hun kind. De man voert verweer en stelt dat er geen spoedeisend belang is voor de vrouw om de woning te verlaten.

De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig afgewogen. De vrouw heeft een sterke binding met de woning vanwege haar werk en opleiding, terwijl de man weinig initiatief heeft getoond om een andere woonruimte te vinden. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vrouw voorlopig het uitsluitend gebruik van de woning krijgt, maar pas over drie maanden, zodat de man de tijd heeft om een andere woonoplossing te vinden. De beslissing is genomen met het oog op het belang van het kind, dat onder de huidige woonsituatie lijdt. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/768629 / KG ZA 25-335 EAM/MAH
Vonnis in kort geding van 3 juni 2025
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres bij concept-dagvaarding,
advocaat mr. L. de Roode te Leiderdorp ,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
vrijwillig verschenen,
advocaat mr. A.G. Ton te Almere.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man worden genoemd.

1.De procedure

Bij de zitting van 20 mei 2025 waren partijen en hun advocaten aanwezig. De vrouw heeft de dagvaarding toegelicht. De man heeft verweer gevoerd, mede aan de hand van een vooraf ingediende conclusie van antwoord. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht. Vonnis is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben ongeveer 9 jaar een affectieve relatie gehad en wonen sinds november 2018 samen in de gezamenlijke huurwoning aan de [adres] (hierna: de Woning). De woning bestaat uit de begane grond van ongeveer 60 m2 en een souterrain van ongeveer 55 m2. Partijen hebben inzake hun relatie niets vastgelegd in bijvoorbeeld een samenlevingscontract. De relatie van partijen is geëindigd in juli 2024. Partijen wonen allebei nog in de Woning.
2.2.
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] . [minderjarige] is erkend door de man en partijen hebben gezamenlijk gezag.
2.3.
Partijen proberen onderling afspraken te maken over de zorgregeling. Op
maandag, woensdag en donderdag heeft de vrouw de zorg voor [minderjarige] en
op dinsdag en vrijdag de man. De weekenden zijn in overleg, maar vaak heeft ieder een weekenddag met [minderjarige] . Het is de bedoeling dat de feestdagen en vakanties in onderling overleg worden verdeeld.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert het uitsluitend gebruik van de Woning per 1juni 2025 dan wel een andere passende datum.
3.2.
De man voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De man stelt dat de woonsituatie van partijen niet ideaal is maar dat deze niet dusdanig ernstig is dat er sprake is van een spoedeisend belang. De vrouw ervaart dit anders. Volgens haar zijn de spanningen tussen partijen groot, is de situatie voor hen onhoudbaar en lijdt met name zoon [minderjarige] onder de situatie. Er lijkt geen enkele beweging te zitten in het maken van afspraken en een andere woning lijkt ook niet in zicht te zijn, aldus de vrouw. Daarmee heeft zij voldoende gesteld omtrent de spoedeisendheid en kan de zaak in kort geding inhoudelijk worden beoordeeld.
4.2.
Die beoordeling leidt tot de slotsom dat de vrouw voorlopig het uitsluitend gebruik krijgt van de Woning, maar pas over drie maanden. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.3.
Hoewel de relatie tussen partijen al tien maanden ten einde is, wonen zij nog altijd in hetzelfde huis en slapen zelfs samen in een ruimte, het souterrain, gescheiden door slechts een geïmproviseerd wandje. Ook omdat zij de zorg voor hun zoontje delen, zal het niet eenvoudig zijn elkaar in huis te ontlopen. Duidelijk is dat de sfeer in huis niet prettig is. Uit de verklaringen van partijen ter zitting blijkt dat de eerdere heftige ruzies de laatste tijd hebben plaatsgemaakt voor een ijzige sfeer waarin partijen elkaar niet groeten en geen oogcontact hebben. Aannemelijk is dat de situatie waarin zij nog samenwonen op dit moment al niet ideaal is (partijen zijn het daarover eens), maar op kortere of langere termijn voor partijen niet houdbaar en voor zoontje [minderjarige] mogelijk zelfs schadelijk. Mede met het oog op het belang van [minderjarige] zal dus een van beide ouders de woning moeten verlaten.
4.4.
Het huurcontract staat op naam van beide partijen. Zij hebben dus in beginsel evenveel recht op het gebruik van de woning. Ook is aannemelijk geworden dat ieder van partijen financieel in staat is de volledige huur van € 1.486,00 per maand op te brengen. Geen van beiden heeft de beschikking over een andere woning. Wie van de twee de Woning zal moeten verlaten (en op welke termijn) hangt dus af van de uitkomst van een belangenafweging.
4.5.
Het belang van de vrouw ligt erin dat haar werk en opleiding op fietsafstand van de woning liggen, terwijl dat ook geldt voor de basisschool van [minderjarige] . Zij is zij-instromer in het basisonderwijs en heeft sinds februari 2025 een tweejarige aanstelling als leerkracht van groep 3 op een basisschool, waarbij zij tegelijk een opleiding volgt aan de IPABO. Om haar werk en opleiding met de zorg voor [minderjarige] te kunnen combineren is die nabijheid erg belangrijk. De vrouw heeft zich ingeschreven op diverse verhuursites en diverse keren gereageerd op woningen, maar tot nu toe kennelijk zonder succes. Zij heeft geïnformeerd of zij aanspraak kan maken op een urgentie als leerkracht, maar dat blijkt helaas niet te gelden voor zij-instromers. Zij kan wel af en toe een weekend zonder [minderjarige] logeren bij haar ouders in [plaats 1] – en dat heeft zij ook al vaak aan de man aangeboden –, maar zij verblijft daar in een kamertje en dat is begrijpelijkerwijs niet geschikt als permanente oplossing. Dit nog los van het feit dat haar werk niet in [plaats 1] is maar in [woonplaats] .
4.6.
De man werkt als systeembeheerder op dit moment drie dagen thuis en één dag in [plaats 2] . Hij heeft op de zitting wel aangeboden om zolang partijen nog in één woning zitten, voorlopig in afwachting van een permanente woonoplossing, op alle zorgdagen van de vrouw op kantoor in [plaats 2] te gaan werken. De man stelt geen familie te hebben waarbij hij kortere of langere tijd terecht kan. Althans dat kan alleen als die familie zelf een keer niet thuis is, dus daar is geen regelmatige zorgregeling op af te stemmen, zo stelt hij. De man heeft op de zitting desgevraagd verklaard dat hij tot nu toe alleen in [woonplaats] heeft gezocht naar een andere woning – zonder succes.
4.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het een lastige afweging is, maar dat er een knoop moet worden doorgehakt. Nu de vrouw gelet op haar werk en opleiding meer binding heeft met [woonplaats] dan de man valt de belangenafweging uit in haar voordeel. Daarbij speelt ook een rol dat de man weinig initiatief heeft getoond om andere woon- of logeerruimte te vinden; de vrouw heeft daarin concretere stappen gezet. De man lijkt een afwachtende houding aan te nemen en het effect van de gespannen sfeer tussen partijen op hun zoontje (en de vrouw) te onderschatten. In dat verband is het ook de vraag of het verstandig van de man was dat hij tot voor kort niet bereid was de Woning te verlaten op de zorgdagen van de vrouw.
4.8.
De man dient dus de woning te verlaten, maar niet gebleken is dat het belang van een van partijen of van het kind vereist dat dit op stel en sprong gebeurt. Er is bijvoorbeeld geen sprake van fysieke dreiging of geweld. De man krijgt daarom een ruime termijn, drie maanden, om elders onderdak te zoeken. Het ligt op zijn weg om daar nu meer vaart mee te maken. De voorzieningenrechter gaat er daarbij vanuit dat de man, zolang partijen nog in één woning zitten, op alle zorgdagen van de vrouw op kantoor in [plaats 2] gaat werken. Uiterlijk op 3 september 2025 moet de man de woning verlaten hebben; hij mag deze dan niet meer betreden. Het gaat hier om een voorlopige voorziening in afwachting van een definitieve oplossing (bijvoorbeeld dat het huurcontract op naam van een van beide partijen komt). Het recht van de vrouw op het uitsluitend gebruik van de woning geldt totdat een rechter anders beslist of partijen anders afspreken.
4.9.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
kent aan de vrouw met ingang van 3 september 2025 het voorlopig uitsluitend gebruik toe van de gezamenlijke huurwoning aan de [adres] ,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Messer, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2025. [1]

Voetnoten

1.type: MAH