ECLI:NL:RBAMS:2025:3921

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
13/123514-24 (zaak A) en 13/399732-24 (zaak B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 22-jarige man voor het voorbereiden van explosies en mensenhandel met minderjarigen

Op 11 juni 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 22-jarige man uit Rotterdam. De man is veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf voor het voorbereiden van explosies en het plegen van mensenhandel met minderjarigen. De zaak betreft twee afzonderlijke zaken, aangeduid als zaak A en zaak B. In zaak A wordt de verdachte verweten dat hij samen met anderen een explosie heeft voorbereid bij een woning en een auto in Amsterdam op 25 februari 2024. De verdachte heeft minderjarige jongens ingezet om deze explosie te plegen, waarbij hij hen heeft geworven met de belofte van geld. In zaak B wordt de verdachte beschuldigd van het inzetten van minderjarigen voor het uithalen van drugs uit containers in de haven van Antwerpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn positie ten opzichte van de minderjarigen, die zich in een afhankelijke situatie bevonden. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de gevolgen voor de slachtoffers zwaar laten meewegen in de strafoplegging. De verdachte heeft geen openheid van zaken gegeven over zijn rol en de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, wat de rechtbank als zorgelijk beschouwt. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar heeft besloten dat de ernst van de feiten een langdurige gevangenisstraf rechtvaardigt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/123514-24 (zaak A) en 13/399732-24 (zaak B)
Datum uitspraak: 11 juni 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2002,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd in de [naam PI] te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 14 en 28 mei 2025.
De gevoegde zaken, aangebracht onder de bovenvermelde parketnummers, worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. B. van Duijn en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. J. Dekker naar voren hebben gebracht.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , bijgestaan door [naam 1] van Slachtofferhulp Nederland.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt in zaak A – kort weergegeven – verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan:
het medeplegen van de voorbereiding om samen met anderen een geïmproviseerde (vuurwerk)bom tot ontploffing te brengen op 25 februari 2024 in Amsterdam;
het medeplegen van het voorhanden hebben van een geïmproviseerde (vuurwerk)bom op 25 februari 2024 in Amsterdam en/of Rotterdam en/of Hellevoetsluis;
het medeplegen van mensenhandel (criminele uitbuiting) van de minderjarigen [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] op 25 februari 2025 in Amsterdam en/of Rotterdam en/of Hellevoetsluis door hen in te zetten voor het teweegbrengen van een ontploffing van een geïmproviseerde (vuurwerk)bom bij een woning.
In zaak B wordt verdachte – kort weergegeven – verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan:
het medeplegen van mensenhandel (criminele uitbuiting) van de minderjarigen [naam minderjarige 3] en [naam minderjarige 4] in de periode van 7 tot en met 8 maart 2024 in Utrecht en/of Antwerpen door hen in te zetten voor het uithalen van verdovende middelen uit een container in de haven van Antwerpen;
het medeplegen van mensenhandel (criminele uitbuiting) van de minderjarige [naam minderjarige 5] in de periode van 10 tot en met 11 maart 2024 in Rotterdam en/of Den Haag en/of Amersfoort en/of Antwerpen door hem in te zetten voor het uithalen van verdovende middelen uit een container in de haven van Antwerpen;
het medeplegen van mensenhandel (criminele uitbuiting) van [naam meerderjarige] in de periode van 10 tot en met 11 maart 2024 in Rotterdam en/of Den Haag en/of Amersfoort en/of Antwerpen door hem in te zetten voor het uithalen van verdovende middelen uit een container in de haven van Antwerpen;
mensenhandel (criminele uitbuiting) van de minderjarige [naam minderjarige 6] op 30 april 2024 in Hellevoetsluis door hem in te zetten voor het teweegbrengen van een explosie bij een woning.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een bijlage, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Inleiding

Op 25 februari 2024 omstreeks 01.40 uur kwam bij de politie een melding binnen om met spoed te gaan naar de [adres] in Amsterdam. De melder hield een jongen (naar later bleek: [naam minderjarige 1] , hierna: [naam minderjarige 1] ) vast die een poging zou hebben gedaan om bij zijn woning een explosief tot ontploffing te brengen. Een andere jongen (naar later bleek: [naam minderjarige 2] , hierna: [naam minderjarige 2] ) was ontkomen. In de nabije omgeving werden twee tassen gevonden met daarin flessen gevuld met brandbare vloeistoffen en zwaar vuurwerk.
Uit nader onderzoek rees het vermoeden dat verdachte betrokken was bij de inzet van de minderjarigen [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] bij de gebeurtenissen op 25 februari 2024. Ook rees het vermoeden dat hij een andere minderjarige jongen ( [naam minderjarige 6] , hierna: [naam minderjarige 6] ) zou hebben aangestuurd om een explosief bij een woning tot ontploffing te brengen.
Na de aanhouding van verdachte ontving het onderzoeksteam van de politie een Europees onderzoeksbevel vanuit België, waardoor het vermoeden ontstond dat verdachte zich ook bezig heeft gehouden met het vervoeren van (minderjarige) jongens naar de haven van Antwerpen, waar zij drugs uit containers moesten halen.
Zowel ten aanzien van de gebeurtenissen in Amsterdam als de gebeurtenissen in de haven van Antwerpen wordt verdachte verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan het inzetten van (grotendeels) minderjarige jongens voor het plegen van strafbare feiten (criminele uitbuiting). De rechtbank heeft daarom eerder geoordeeld dat het van belang was om de afzonderlijke zaken gevoegd te behandelen.
De rechtbank zal hieronder eerst – kort samengevat – de standpunten van de officier van justitie en de verdediging weergeven. Daarna volgen de overwegingen en het oordeel van de rechtbank.

5.Standpunten van procespartijen

5.1.
Officier van justitie
De officier van justitie acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de in zaak A ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van alle feiten is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking met anderen.
De officier van justitie acht ook bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de in zaak B ten laste gelegde feiten. Verdachte is bij de feiten 1, 2 en 3 aan te merken als medepleger.
5.2.
Verdediging
De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de in zaak A ten laste gelegde feiten 1 en 2.
Volgens de raadsvrouw dient verdachte te worden vrijgesproken van de in zaak A onder 3 ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van de minderjarigen [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] .
[naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] bevonden zich niet in een afhankelijke en/of kwetsbare positie waarin misbruik van ze is gemaakt.
Daarnaast is er geen sprake geweest van uitbuiting. Het gaat niet om prostitutie of zware arbeid onder erbarmelijke omstandigheden, waardoor minder snel tot een bewezenverklaring van mensenhandel kan worden gekomen. Daarnaast gaat het om werkzaamheden van relatief korte duur. Factoren die daarnaast nog meewegen zijn de jonge leeftijd van verdachte zelf, het initiatief dat van de vermeende slachtoffers zelf uitging, de omstandigheid dat van aan hen opgelegde beperkingen niet is gebleken en dat niet duidelijk is wat het economische voordeel is dat door verdachte en de vermeende slachtoffers is behaald.
Mocht de rechtbank tot het oordeel komen dat wel sprake is geweest van uitbuiting, dan kan niet worden vastgesteld dat verdachte daar het oogmerk dan wel opzet op heeft gehad. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte zelf direct de vermeende slachtoffers heeft opgedragen of overgehaald om iets te doen, instructies heeft gegeven of onder druk heeft gezet. Het blijkt alleen dat verdachte op een laat moment is ingezet als chauffeur en daartoe beperkte zich zijn rol. Van medeplegen is geen sprake.
Volgens de raadsvrouw dient verdachte ook te worden vrijgesproken van de in zaak B onder 1 en 2 ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van de minderjarigen [naam minderjarige 3] (hierna: [naam minderjarige 3] ), [naam minderjarige 4] (hierna: [naam minderjarige 4] ) en [naam minderjarige 5] (hierna: [naam minderjarige 5] ).
Niet duidelijk is of, en zo ja, welk aandeel verdachte heeft gehad bij de voorbereiding van de feiten. Niet kan worden bewezen dat verdachte economisch voordeel heeft genoten. Ook is onduidelijk of hij bewust en nauw heeft samengewerkt met anderen en of hij wist wat er speelde. Het enige wat kan worden vastgesteld is dat verdachte degene is geweest die [naam minderjarige 3] , [naam minderjarige 4] en [naam minderjarige 5] naar de haven van Antwerpen heeft gebracht.
Volgens de raadsvrouw dient verdachte ook te worden vrijgesproken van de in zaak B onder 3 ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van de meerderjarige [naam meerderjarige] (hierna: [naam meerderjarige] ).
Dat verdachte dwangmiddelen op hem zou hebben toegepast, kan alleen worden afgeleid uit de verklaring van [naam meerderjarige] zelf. Bovendien kan niet worden vastgesteld dat sprake was van een oogmerk van uitbuiting bij verdachte omdat hij niet als medepleger aan te merken is. Het enige wat kan worden vastgesteld is dat verdachte degene is geweest die [naam meerderjarige] naar de haven van Antwerpen heeft gebracht.
Volgens de raadsvrouw dient verdachte ook te worden vrijgesproken van de in zaak B onder 4 ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van de minderjarige [naam minderjarige 6] .
Uit het tapgesprek tussen verdachte en [naam minderjarige 6] kan slechts worden afgeleid dat verdachte enorm boos op [naam minderjarige 6] was. Uit het tapgesprek tussen verdachte en een ander onbekend gebleven persoon kan niet worden afgeleid wat het onderwerp van het gesprek precies was en of het ging over [naam minderjarige 6] . Bovendien is niet duidelijk dat verdachte financieel voordeel heeft gehad. Evenmin kan worden bewezen dat verdachte het oogmerk van uitbuiting heeft gehad.

6.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank zal eerst de juridische kaders uiteenzetten. Daarna zal worden gemotiveerd tot welke conclusies de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen is gekomen, waarbij ook hetgeen de officier van justitie en de raadsvrouw hebben aangevoerd zal worden besproken, voor zover sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dan wel verweer.
6.1.
Juridische kaders
6.1.1.
Mensenhandel
6.1.1.1. Algemeen
Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Dit wetsartikel staat in titel XVIII die ziet op de ‘misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. De strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Uitbuiting moet daarbij niet beperkt worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop; dat belang is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van personen. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting daarvan.
6.1.1.2. De verschillende sub-leden
Artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr
Artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr ziet, voor zover thans van belang, op het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van de ander, terwijl die ander nog geen 18 jaar oud is. Het gaat om de activiteiten om iemand in de positie te brengen, waarin deze bewogen dan wel gedwongen kan worden zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten. Het daadwerkelijke bewegen dan wel dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in sub 4. Sub 2 is niet beperkt tot uitbuiting in de prostitutie, maar ziet op alle intermenselijke relaties waarbij uitbuiting van een minderjarige aan de orde is.
De handelingen omschreven in sub 2 zijn slechts strafbaar als deze zijn begaan met het oogmerk van uitbuiting. Met andere woorden: de gedragingen moeten zijn gericht op de uitbuiting van personen.
Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever niet gedefinieerd, behoudens voor zover in artikel 273f, tweede lid Sr is bepaald, voor zover thans van belang, dat ‘uitbuiting ten minste omvat gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij’. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn er meerdere invalshoeken die - gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad - moeten worden beschouwd, en die beoordeling is in ieder geval sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beantwoording van die vraag zijn: de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die de tewerkstelling meebrengt voor degene die het werk verricht, en het economisch voordeel (het profijt) dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. De in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven worden als referentiekader gehanteerd. [1] Dit kader, dat ook in latere rechtspraak van de Hoge Raad is gehanteerd en aangevuld, dient ook in deze criminele uitbuitingszaak te worden gehanteerd.
Uit jurisprudentie lijkt te volgen dat uitbuiting eerder aan de orde is in het geval van (zeer) kwetsbare slachtoffers, zoals minderjarigen, illegalen, verslaafden en schuldenaren, en als het gaat om het uitvoeren van strafbare activiteiten in plaats van het verrichten van andere arbeid. [2]
De rechtbank gaat er vanuit dat voornoemde factoren niet cumulatief zijn. Immers: de strafbaarstelling van sub 2 ziet - hoewel bewezenverklaring tot een voltooid delict leidt - in feite op het voorbereidingsdelict voorafgaand aan de daadwerkelijke uitbuiting; sommige aspecten kun je dan nog niet zien en gebruiken om uitbuiting in de zin van sub 2 vast te stellen. Er kan dan wel worden gekeken naar bijvoorbeeld de modus operandi, huisvesting en afspraken.
Uitbuiting veronderstelt volgens de rechtbank een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet op de onmogelijkheid om zich aan een bepaalde situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren.
De daadwerkelijke uitbuiting hoeft nog niet te hebben plaatsgevonden, voldoende is de onmiskenbare bedoeling van de dader. Wel moet het opzet gericht zijn op de uitbuiting. Voorwaardelijk opzet is niet voldoende.
Het verschil met artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr zit hem in het feit dat voor strafbaarheid ten aanzien van minderjarige slachtoffers de in sub 1 genoemde dwangmiddelen niet zijn vereist. Sub 2 strekt ter bescherming van minderjarigen. Bij hen wordt ervan uitgegaan dat zij niet beschikken over een zekere rijpheid die hen in staat stelt de gevolgen van hun handelingen te overzien en zelfstandig beslissingen te nemen. Een eventuele instemming van de minderjarige is dan ook irrelevant. Verder is de leeftijd van het slachtoffer geobjectiveerd. Er bestaat een verplichting om gedegen onderzoek te doen naar de leeftijd.
Artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr
Artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr stelt het gebruik van iemand in een uitbuitingssituatie strafbaar. Het gaat om de situatie waarbij een ander met een dwangmiddel (zoals genoemd in sub 1) wordt gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, of waarbij onder de in sub 1 genoemde omstandigheden enige handeling wordt ondernomen waarvan men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor daartoe beschikbaar stelt. Gedoeld wordt op degenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie van een ander, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd. De gedragingen in sub 4 volgen veelal op de gedragingen in sub 2, maar ze kunnen elkaar ook overlappen.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van sub 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in sub 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr
Strafbaar op grond van Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen, omdat anders onachtzaam handelen onder deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als op de uitbuiting van een ander. De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Een dwangmiddel is hier niet nodig.
6.1.1.3. Uitgangspunten bewijswaardering
Bij de beoordeling of sprake is van mensenhandel zoals bedoeld in artikel 273f, eerste lid Sr wordt gekeken naar drie bestanddelen, te weten de dwangmiddelen, de handelingen en het oogmerk van uitbuiting. Zoals hiervoor beschreven is voor een bewezenverklaring niet nodig dat ten aanzien van ieder subonderdeel al deze bestanddelen worden vastgesteld.
Ten aanzien van het bewijs van de feitelijke gedragingen geldt het volgende. Het bewijsminimum zoals neergelegd in artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) geldt voor de tenlastelegging als geheel en niet voor elk onderdeel ervan. De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. [3] Toepassing van voormeld criterium betekent dat in sommige gevallen op grond van één bewijsmiddel een in de tenlastelegging genoemde feitelijke gedraging kan worden bewezen, indien die verklaring niet op zichzelf staat.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een dwangmiddel moet ook worden gekeken naar de onderlinge samenhang van de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen.
6.1.2.
Medeplegen
De betrokkenheid bij een strafbaar feit kan als medeplegen worden bewezen verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict moet van voldoende gewicht zijn. In geval van medeplegen kan de verdachte ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor de uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door een medeverdachte zijn toegepast. De vraag wanneer sprake is van ‘medeplegen’ laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Bij de beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval kunnen van belang zijn de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Ook geldt voor medeplegen het vereiste van dubbel opzet. Zo moet er in de eerste plaats opzet zijn op de onderlinge samenwerking. Medeplegen impliceert bewuste samenwerking van een ieder van de medeplegers met het oog op het verrichten van een strafbare gedraging. Dat betekent dat voor medeplegen niet alleen bewustheid wordt verlangd in het verband van de samenwerking, maar het opzet in de tweede plaats ook gericht moet zijn op het begaan van de grondfeiten zoals ten laste gelegd.
6.2.
Zaak A
6.2.1.
Feiten en omstandigheden
Op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. [4]
Op 25 februari 2024 rond 1.45 uur kwam bij de politie een melding binnen om met spoed te gaan naar de [adres] in Amsterdam. Ter plaatse gekomen zagen de verbalisanten dat de melder [benadeelde partij 1] een jongen (naar later blijkt: [naam minderjarige 1] ) vasthield die volgens de melder een poging zou hebben gedaan om bij zijn woning een aanslag met een explosief te plegen. Een andere jongen was weggekomen. [5] In de nabije omgeving werden twee flessen gevuld met brandbare vloeistoffen met daaraan bevestigd zwaar vuurwerk (cobra C6) en een fles gevuld met een brandbare vloeistof gevonden. Deze ‘Vuurwerk Brandstof Combinaties’ zijn te kenmerken als geïmproviseerde explosieven (Improvised Explosive Device (IED)). De gevonden explosieven zijn te classificeren als wapens in de zin van artikel 2, eerste lid, categorie II onder 7 van de Wet Wapens en Munitie. Mocht een dergelijk explosief tot ontploffing komen dan bestaat er gevaar voor (dodelijk of zwaar) lichamelijk letsel voor personen die zich nabij het explosief bevinden. Daarnaast bestaat er gevaar voor schade aan goederen die zich nabij het explosief bevinden, zoals het gevaar voor brand door de vlam bij het afgaan van het explosief. [6] [7] [8] [9]
[naam minderjarige 1] heeft verklaard dat hij op Snapchat was benaderd met de vraag of hij geld wilde verdienen. Hij zou € 750,- kunnen verdienen. Hij had ingestemd en zijn woonadres gegeven, waarna hij binnen 10 minuten was opgehaald. [10] Toen hij werd opgehaald zaten er al drie mensen in de auto. De man die naast hem op de achterbank zat, zei dat ze naar Amsterdam gingen. Het gezicht van deze man was volledig bedekt, behalve bij zijn ogen. Tussen hen in lag een tas met daarin flessen met een cobra. In Amsterdam is hij samen met de bijrijder (de rechtbank begrijpt: [naam minderjarige 2] ) uitgestapt en via Snapchat kregen zij instructies over naar welk adres zij moesten gaan en wat er moest gebeuren. [11]
[naam minderjarige 2] heeft verklaard dat hij door een jongen benaderd was met de vraag of hij geld wilde verdienen. Toen hij te kennen had gegeven dit te willen, werd hij vlak bij zijn huis opgehaald met de auto door een zwarte jongen die hij kende uit de buurt. De jongen die hem eerder had benaderd, zat ook in de auto. [naam minderjarige 1] zat later ook in de auto, [naam minderjarige 2] herkende hem uit de buurt. Op de achterbank van de auto lag een tas met daarin een fles benzine en een cobra en toen wist hij wat er moest gaan gebeuren. Het adres waar ze heen moesten werd besproken in een groepsgesprek op Snapchat. Het moest gefilmd worden. Ze zouden geld krijgen als het was gelukt. Nadat hij en [naam minderjarige 1] in Amsterdam waren overlopen heeft hij verdachte via Snapchat een bericht gestuurd dat hij hem moest komen halen. Hij werd vervolgens door verdachte opgehaald en heeft uiteindelijk bij verdachte overnacht. [12]
Verdachte heeft verklaard dat hij, omdat in de buurt algemeen bekend was dat hij als snorder werkte, via Signal een bericht kreeg met de vraag of hij mensen naar Amsterdam wilde brengen en daar ook weer wilde ophalen. In een groepsgesprek met mensen waar hij al langer contact mee had, werden allerlei dingen gevraagd en dit keer was hij de pineut. Hij heeft dit gedaan omdat hij geld wilde verdienen. Hij heeft [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] opgehaald en in Amsterdam afgezet. Hij kende beide jongens uit de buurt en wist dat ze jonger dan hem waren. Eén van de jongens was komen aanlopen met een tas. Onderweg had hij in de gaten gekregen dat de jongens iets moesten gaan doen in Amsterdam wat “niet pluis” was. Hij dacht dat ze misschien op een woning moesten gaan schieten of een baksteen door een ruit moesten gooien. Hij zag dat de jongens donkere kleding aan hadden en dat hun gezicht grotendeels bedekt was. De sfeer in de auto was ook grimmig en de jongens kwamen een beetje zenuwachtig over. Verdachte had verwacht dat de jongens na vijf minuten weer terug bij de auto zouden zijn, maar toen zij niet terugkwamen en verdachte veel politie in de omgeving zag, is hij teruggereden richting Rotterdam. Hij dacht dat de jongens misschien waren overlopen of waren aangehouden. Toen [naam minderjarige 2] hem even later vroeg of hij hem weer op kon komen halen, heeft hij dat gedaan. Verdachte voelde zich onder druk gezet in die zin dat hij niet wist wat de consequenties zouden zijn als niet zou gebeuren wat moest gebeuren, omdat de opdrachtgevers tot alles in staat zijn. Hij wil geen openheid van zaken geven over de opdrachtgevers omdat hij bang is voor represailles. [13] [14]
Uit onderzoek aan Snapchatgegevens blijkt dat [naam minderjarige 1] (gebruikersnaam “ [gebruikersnaam] ”) op 23 februari 2024 een bericht kreeg van een persoon met de gebruikersnaam “ [gebruikersnaam] ” dat er gewerkt kon worden. Ze zouden met een chauffeur (
“driver”) naar Amsterdam (
“Damsco”) gaan. Het ging om het tot ontploffing brengen van een explosief
(“plakken”van een
“cobra met een fles er aan vast”in een auto (
“waggie”) en een deur. [15]
Op 24 februari 2024 om 22.50 uur stuurde een persoon met de gebruikersnaam “ [gebruikersnaam] ” in een groepsgesprek met onder andere [naam minderjarige 1] dat hij een klus (
“job”) had, een auto (
“waggie”). [16] Er werd gesproken over een te verdienen bedrag van (in totaal) € 700,- en [naam minderjarige 1] vroeg of ze geld zouden krijgen als de klus geklaard was (
“Krijgen we gwn nadat we job hebben geklaard in waggie pap”). [17] Om 23.23 uur zei [gebruikersnaam] in het groepsgesprek dat de chauffeur er was (
“Driver staat der all. Hij wacht”), waarna [naam minderjarige 1] om 23.28 uur bevestigde dat hij bij de chauffeur was. [18]
Om 23.32 uur vroeg een persoon met de gebruikersnaam “ [gebruikersnaam] ” aan [naam minderjarige 1] of ‘hij’ hem nog kwam ophalen, waarop [naam minderjarige 1] zei:
“Hij zegt alleen jij en iemand zit hier”. In het groepsgesprek zei [gebruikersnaam] vervolgens:
“Korte zegt ik kan niet meer fzo want er is een andere boy”, waarop [gebruikersnaam] reageerde:
“Seri dan is driver met bully gekomen […] “K maak goed met je morgen nieuwe job.” [19]
Om 23.28 uur werden aan [naam minderjarige 1] duidelijke instructies gegeven in het groepsgesprek:
“ [adres] […] waggie raampje tikken. Cobra met fles erin. Benzine fles over heen gooien en aansteken. Dan cobra voor deur zetten. Aanteken en wegrennen. Der moet goed gefilmd worden vanaf begin […] Als alles goed is mag je morgen ochtend geld komen halen. Of straks nog.” [20]
Op 25 februari 2024 om 00.01 uur stuurde [naam minderjarige 1] in het groepsgesprek
“We zijn in de straat”. [21]
De persoon met gebruikersnaam “ [gebruikersnaam] ”, waarvan verdachte heeft verklaard dat dit zijn gebruikersnaam op Snapchat was, ging vanaf 0.03 uur een gesprek aan op Snapchat met [naam minderjarige 1] . Verdachte vroeg aan [naam minderjarige 1] of de straat gevaarlijk (
“hot”) was en of die auto (
“waggie”) er stond. [22] [23]
Om 00.20 uur zei [gebruikersnaam] :
“Mag gewerkt worden. Groenlicht” [24] , waarna [naam minderjarige 1] (vast is komen te staan dat [naam minderjarige 2] op dat moment de telefoon van [naam minderjarige 1] gebruikte) om 00.39 uur liet weten dat ze waren overlopen en dat ze weg waren gegaan (
“Die man ging Loesoe met die waggi. We liepen gwn door. Ja we zijn daar Ede loesoe. Is heet.”). [25] [26]
Om 00.47 uur stuurde [naam minderjarige 2] via de telefoon van [naam minderjarige 1] naar verdachte:
“Kom me halen”en hij stuurde hem zijn locatie door nabij de [adres] in Amsterdam. [27] In het groepsgesprek zei [gebruikersnaam] ondertussen dat de chauffeur hen pas zou ophalen als de klus geklaard was (
“Driver zegt hij haalt jullie pas op als job gelukt is”). Verdachte zei tegen [naam minderjarige 2] :
“Die boys zeggen we moeten laten lukken, nu gelijk.” [28]
De volgende ochtend om 10.37 uur werd verdachte actief in het groepsgesprek en zei:
“Yooo Boys WAAR is korte. […] Had m gister 2 uurtjes gezocht. Had die andere boy wel gevonden.[…] Hijs minderjarig. Ik rust niet tot ik die man heb. Samen uit samen thuis.” [29]
6.2.2.
Weging van de feiten en omstandigheden in het licht van de tenlastelegging
6.2.2.1. Feiten 1 en 2
Voorgenomen strafbaar feit en gevaar
Uit de hiervoor in paragraaf 6.2.1. genoemde feiten en omstandigheden volgt dat [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] in de nacht van 25 februari 2024 explosieven voor de voordeur van de woning en in de auto van aangever [benadeelde partij 1] tot ontploffing moesten brengen. De opdracht daartoe was aan hen verstrekt via Snapchat door onbekend gebleven personen. Door de opdrachtgever(s) werden duidelijke instructies gegeven: de explosieven moesten op een auto en de deur van de woning aan de [adres] ‘geplakt’ worden en alles moest gefilmd worden.
In de omgeving van voornoemde woning zijn meerdere geïmproviseerde explosieven gevonden, bestaande uit een combinatie van flessen gevuld met een brandbare vloeistof en zwaar vuurwerk (cobra C6). Gelet op het nachtelijke tijdstip waarop de explosieven zouden worden neergelegd en de omstandigheid dat deze in een auto en voor de voordeur van een woning zouden worden gelegd terwijl aangever en zijn gezin in de woning aanwezig waren, zou bij ontploffing van de aangetroffen explosieven een gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel hebben bestaan. Dit heeft tijdens de behandeling ter zitting niet ter discussie gestaan en blijkt ook voldoende uit het dossier.
Het aandeel van verdachte en medeplegen
Op basis van de verklaringen van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] , de Snapchatberichten en de verklaring van verdachte zelf, kan de rol van verdachte bij het voorgenomen strafbaar feit nader worden geduid.
Niet ter discussie staat dat verdachte degene is geweest die [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] naar de [adres] in Amsterdam heeft vervoerd en [naam minderjarige 2] daar ook weer heeft opgehaald. Er zijn verschillende onderdelen in het dossier waaruit de rechtbank afleidt dat verdachte ervan op de hoogte was wat [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] van plan waren, dat hij willens en wetens aan het plan meedeed en daarin ook samenwerkte met anderen en niet - zoals hij stelt - slechts een onwetende chauffeur was.
Verdachte heeft verklaard dat hij de opdracht tot het vervoeren van de jongens via een bericht heeft gekregen van mensen die hij al langer kende. De opdrachtgever(s) wil hij niet bij naam noemen, omdat hij vreest voor zijn eigen veiligheid en die van zijn familie. Verdachte kende [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] uit de buurt.
Kort nadat [naam minderjarige 1] voor de opdracht was ingeschakeld, werd hij door verdachte bij zijn woning opgehaald. Zowel [naam minderjarige 1] als [naam minderjarige 2] hebben verklaard over een vierde persoon in de auto, die in de auto heeft gesproken over waar ze heen moesten. Nadat [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] waren overlopen door de aangever werd via Snapchat gedeeld dat de chauffeur
(“driver”) de jongens pas weer zou komen ophalen als de klus
(“job”) gelukt was. Verdachte zei zelf ook tegen [naam minderjarige 2] dat de klus geklaard moest worden. Uit de Snapchatberichten blijkt daarnaast dat verdachte, nadat [naam minderjarige 1] door de politie was aangehouden, naar hem op zoek is geweest. Hij had het over
“samen uit, samen thuis”en [naam minderjarige 2] heeft zelfs bij hem overnacht. Verdachte heeft in dit kader verklaard dat hij zich onder druk gezet voelde in die zin dat hij vreesde dat er consequenties voor hem zouden zijn als de jongens de klus niet uit zouden voeren.
Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte zowel voorafgaand, gedurende en na afloop van de rit naar Amsterdam in direct contact stond met de opdrachtgever(s). Hij kende de opdrachtgever(s), in ieder geval in die zin dat hij wist dat het voor hem in het kader van zijn eigen veiligheid van belang was dat de opdracht werd volbracht, dat [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] veilig thuis kwamen en dat hij niet over hen (de opdrachtgever(s)) zou gaan verklaren.
Over de uit te voeren klus heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij het gevoel had dat de jongens iets moesten gaan doen wat “niet pluis” was en dat hij dacht dat ze misschien op een woning moesten gaan schieten of een baksteen door een ruit moesten gooien. In de auto lag een tas. De sfeer in de auto was grimmig, de jongens hadden donkere en bedekkende kleding aan en kwamen een beetje zenuwachtig over. De jongens hadden gezegd binnen vijf minuten weer terug bij de auto te zijn en toen dat niet het geval was, dacht hij dat de jongens misschien waren overlopen of waren aangehouden.
Verdachte heeft, vlak nadat hij [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] had afgezet in de omgeving van de [adres] , via Snapchat aan [naam minderjarige 1] gevraagd of de straat “heet” was en of de auto er stond.
Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte wist dat dat er door [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] een illegale gewelddadige klus uitgevoerd moest worden die niet veel tijd in beslag zou nemen, waar in ieder geval een auto onderdeel van uitmaakte. Verdachte kende [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] uit de buurt en wist dat zij jong waren. Van [naam minderjarige 1] lijkt verdachte geweten te hebben dat hij minderjarig was.
Het was de taak van verdachte om [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] , die een illegale gewelddadige klus moesten gaan uitvoeren, te rijden naar de locatie en hen daar vervolgens ook weer zo snel mogelijk op te halen. Verdachte heeft voorafgaand, gedurende en na afloop contact gehad met de uitvoerders [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] , maar ook met de opdrachtgever(s). Verdachte is daarmee een onmisbare schakel geweest in het geheel en heeft een cruciale rol gespeeld bij de uitvoering van het voorgenomen strafbare feit. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte in zodanige mate betrokken is geweest dat hij, samen met zowel [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] als met de onbekend gebleven opdrachtgever(s), als medepleger kan worden aangemerkt.
Overigens bevat het dossier aanwijzingen dat verdachte een grotere rol heeft vervuld dan hiervoor is beschreven. Uit de Snapchatberichten lijkt namelijk te volgen dat verdachte ook op eigen initiatief heeft gehandeld door zelf een jongen (dat moet [naam minderjarige 2] zijn geweest) te regelen voor de klus. Maar ook los daarvan komt de rechtbank tot de volgende slotsom.
Conclusie
Concluderend stelt de rechtbank vast dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de voorbereiding van het teweegbrengen van een ontploffing als bedoeld in artikel 157 Sr. Op grond van hetgeen in het kader van het medeplegen is overwogen oordeelt de rechtbank dat het voorwaardelijk opzet van verdachte ook was gericht op het voorgenomen strafbare feit en het gevaar.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank ook het onder feit 2 ten laste gelegde medeplegen van wapenbezit bewezen.
6.2.2.2. Mensenhandel (feit 3)
De rechtbank is van oordeel dat ook wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – criminele uitbuiting van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] en het voordeel trekken uit die uitbuiting. Daartoe is het volgende redengevend.
Handelingen
Op grond van de onder 6.2.1. genoemde feiten en omstandigheden en wat hiervoor ten aanzien van de feiten 1 en 2 is overwogen kan worden bewezen dat [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] een klus aangeboden kregen om snel geld te verdienen, namelijk het tot ontploffing brengen van explosieven bij een woning en een auto. Zij zijn op dit aanbod ingegaan, hebben de explosieven ter beschikking gesteld gekregen en zijn vervolgens opgehaald en vervoerd naar de plek waar het voorgenomen misdrijf moest worden uitgevoerd. [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] zijn bij de woning waar de explosieven neer moesten worden gelegd overlopen door één van de bewoners van de woning voordat zij de klus konden afmaken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in het kader van het medeplegen kan worden vastgesteld dat verdachte samen met anderen de jongens heeft geworven, vervoerd en overgebracht met als doel het plegen van strafbare feiten. Met het in het vooruitzicht stellen van een geldelijke beloning, het aan hen ter beschikking stellen van de explosieven, het geven van instructies en het brengen naar en ophalen van de locatie, zijn [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] ertoe bewogen om zich beschikbaar te stellen voor het plegen van deze strafbare feiten.
Dwangmiddelen
[naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] waren ten tijde van het plegen van de feiten 1 en 2 respectievelijk 15 en 16 jaar oud en dus minderjarig. Verdachte was op dat moment 21 jaar oud. Verdachte kende [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] uit de buurt en wist dat zij jong waren. Van [naam minderjarige 1] lijkt verdachte te hebben geweten dat hij minderjarig was.
In een geval als dit, waarin minderjarigen worden aangezet tot criminele activiteiten, is naar het oordeel van de rechtbank per definitie sprake van een ‘uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’. Bij minderjarigen wordt ervan uitgegaan dat zij niet beschikken over een zekere rijpheid die hen in staat stelt de gevolgen van hun handelingen te overzien en zelfstandig beslissingen te nemen. Volwassenen hebben van nature een positie van overwicht op minderjarigen en daarmee het vermogen om invloed op hen uit te oefenen en hen te leiden.
[naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] bevonden zich door hun minderjarigheid dus in een afhankelijke positie ten opzichte van verdachte en zijn mededader(s). Door [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] onder die omstandigheden te werven en in te zetten voor criminele activiteiten, hebben verdachte en zijn mededader(s) misbruik gemaakt van het overwicht dat zij op hen hadden. [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] hadden onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze dan deel te nemen aan de voorgestelde criminele activiteiten. Aangenomen kan worden dat de verdachte en zijn mededader(s) zich daarvan bewust zijn geweest en dus in ieder geval het (voorwaardelijk) opzet hebben gehad op het hiervoor omschreven misbruik.
Dat [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] mogelijk met het plegen van de strafbare feiten hebben ingestemd en/of dat hieraan ook van hun kant een zelfstandig wilsbesluit aan is voorafgegaan, doet aan het vorenstaande niet af.
Oogmerk van uitbuiting
Aard en duur van het feit
Verdachte heeft samen met zijn mededader(s) twee minderjarigen ingezet bij de voorbereiding van het tot ontploffing laten brengen van explosieven, waarbij gevaar bestond voor (dodelijk of zwaar) lichamelijk letsel voor henzelf en andere personen. De beperkte duur van de strafbare activiteit – die op zichzelf genomen al niet aan het aannemen van een oogmerk tot uitbuiting in de weg staat – wordt in dit geval ruimschoots gecompenseerd door de aard van die gedraging.
De rechtbank weegt daarin mee dat het gaat om het doen verrichten van een criminele activiteit, hetgeen van een andere orde is dan het doen verrichten van legale werkzaamheden. Daar komt bij dat van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] werd verlangd dat zij een zwaar strafbaar feit zouden plegen dat de nodige risico’s met zich meebracht. Het risico voor hen was niet alleen gelegen in de kans dat zij door de politie aangehouden zouden worden, maar ook in de aard van het feit zelf. Van hen werd verwacht om twee zware explosieven aan te steken, waarbij zij ook zelf het gevaar op (dodelijk of zwaar) lichamelijk letsel liepen.
Beperkingen
Gelet op hetgeen hiervoor in het kader van de dwangmiddelen is overwogen ten aanzien van de afhankelijk positie die [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] vanwege hun minderjarigheid ten opzichte van verdachte en zijn mededader(s) innamen, staat vast dat zij werden beperkt in hun reële eigen keuze om deel te nemen aan de voorgenomen criminele activiteiten.
(Economisch) voordeel voor de tewerksteller
Ten aanzien van het economisch voordeel van verdachte zelf kan worden vastgesteld dat verdachte betaald heeft gekregen voor zijn aandeel: het vervoeren van de jongens naar en van Amsterdam.
Daarnaast kan als voordeel worden beschouwd dat verdachte en zijn mededader(s), door het inzetten van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] voor de risicovolle klus, zelf het risico van aanhouding door de politie en het risico op het oplopen van ernstig letsel konden ontlopen.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheden dat het gaat om het aanzetten tot en inzetten bij het plegen van strafbare feiten én dat het gaat om minderjarigen zwaar wegen bij de beoordeling of er sprake is van (een oogmerk van) uitbuiting. Het aanzetten tot en inzetten bij strafbare feiten wordt aanzienlijk ernstiger geacht dan wanneer het om andere (legale) werkzaamheden gaat, zeker in het geval er sprake is van de inzet van minderjarigen vanwege de afhankelijke positie die zij ten opzichte van volwassenen innemen en de beperking van hun keuzevrijheid die dit met zich meebrengt.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat het op deze wijze (financieel) voordeel behalen uit de door minderjarigen verrichte criminele activiteiten, leidt tot uitbuiting als bedoeld in artikel 273f Sr. Het oogmerk van verdachte is daar dan ook op gericht geweest.
Conclusie
Voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] samen met zijn mededader(s) heeft geworven, overgebracht en vervoerd teneinde hen strafbare feiten te laten verrichten, waarbij zij het oogmerk hadden om hen uit te buiten, één en ander als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr.
Ook heeft verdachte samen met zijn mededader(s) door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht minderjarigen ertoe gebracht strafbare feiten te plegen binnen een situatie van uitbuiting, één en ander als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr.
Nu bewezen is dat verdachte de onder 273f, eerste lid sub 2 en 4 Sr genoemde feiten heeft begaan en van die uitbuitingsvormen heeft geprofiteerd, is ook bewezen dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr.
6.3.
Zaak B
6.3.1.
Feiten en omstandigheden
6.3.1.1. Feiten 1, 2 en 3
Op 8 maart 2024 rond 6.15 uur werden in de haven van Antwerpen de minderjarigen [naam minderjarige 3] en [naam minderjarige 4] en de meerderjarige [naam 2] aangehouden door de Belgische politie op verdenking van het binnendringen in het havengebied. [30]
[naam minderjarige 4] heeft verklaard dat hem € 8.000,- was beloofd als hij drugs uit een container in de haven van Antwerpen zou halen. Ze waren met een kleine auto met Nederlandse kentekenplaat van Utrecht naar Antwerpen gebracht. Toen ze bij de haven waren aangekomen kregen ze onder andere een ladder en een zaklamp die achterin de auto lagen. [31] [32]
De verdachten zijn voor het eerst te zien op de camerabeelden van de haven om 4.17 uur. [33] Uit ANPR-gegevens blijkt dat een voertuig met kenteken [kenteken] op 8 maart 2024 om 4.04 uur de grens vanuit Nederland naar België is gepasseerd en richting de haven van Antwerpen reed. [34] In de woning van verdachte is een koopovereenkomst voor een oranje Toyota Aygo met kenteken [kenteken] aangetroffen, waarin is beschreven dat [naam 3] het voertuig per 1 februari 2024 heeft verkocht aan verdachte. [35]
Op 11 maart 2024 rond 3.50 uur werden in de haven van Antwerpen de minderjarige [naam minderjarige 5] en de meerderjarige [naam meerderjarige] aangehouden door de Belgische politie op verdenking van het binnendringen in het havengebied. [36] Er werden ook twee telefoons, een zaklamp en dopsleutels in beslag genomen. Op aanwijzen van [naam minderjarige 5] werden ook 35 pakketten met daarin cocaïne gevonden. [37] [38]
[naam meerderjarige] heeft verklaard dat hij was aangesproken door iemand die zei dat hij snel veel geld kon verdienen. Hij was opgehaald door iemand met een kleine oranje auto. Ze hadden in de haven een container moeten zoeken en daar drugs uit moeten halen. [39]
[naam minderjarige 5] heeft bij zijn voorgeleiding bij de jeugdrechter in België verklaard dat hij een aanbod had gekregen om goed geld te verdienen. In de auto had hij te horen gekregen dat ze drugs uit een container moesten halen in de haven van Antwerpen. [40]
Uit de inhoud van de onder [naam meerderjarige] in beslag genomen mobiele telefoons zijn aan de hand van locatiebepalingen routes gedestilleerd die de telefoons hebben afgelegd in de late avond van 10 maart 2024 en de nacht van 11 maart 2024. De toestellen hebben zich verplaatst van Rotterdam via (Den Haag en) Amersfoort naar de haven van Antwerpen. Eén van de telefoons passeerde rond 1.11 uur de Belgisch-Nederlandse grens. [41] [42] Uit ANPR-gegevens blijkt dat het voertuig met kenteken [kenteken] op 11 maart 2024 om 1.11 uur de grens vanuit Nederland naar België is gepasseerd en richting de haven van Antwerpen reed en ook daarna duidelijke overlap vertoonde met de locatie van de telefoon. [43] De verdachten (naar later bleek de bovengenoemden) zijn voor het eerst opgemerkt op de camerabeelden van de haven om 1.53 uur. [44]
Uit onderzoek aan de onder [naam meerderjarige] in beslag genomen telefoons is verder gebleken dat in de nacht van 11 maart 2024, op het moment dat [naam meerderjarige] zich rondom en in het havengebied bevond, contact was met de gebruiker van een Israëlisch telefoonnummer, dat de locatie van de telefoon met anderen werd gedeeld en dat er een foto van een container werd verstuurd. [45]
Verdachte heeft verklaard dat hij zowel op 8 maart 2024 als op 11 maart 2024 degene is geweest die de jongens heeft afgezet bij de haven van Antwerpen. Hij zou hier € 500,- per rit voor krijgen. [46] Hij deed het alleen om geld te verdienen en is uiteindelijk ook betaald voor beide ritten. Hij wist dat de jongens verdovende middelen in de haven gingen ophalen. Dit wist hij omdat hij had gezien op welke locatie hij ze moest afzetten. Op dat moment wist hij wel dat het niet om normale ritjes ging. Hij heeft tijdens één van de ritten onderweg aan de jongens gevraagd of ze zeker wisten dat ze het wilden doen omdat hij zag dat ze zenuwachtig waren. [47] [48] Ook heeft hij gezien dat tijdens één van de keren de jongens zelf in gesprek waren gegaan met de opdrachtgever(s) en toen waren er ook spullen in de kofferbak van zijn auto gelegd. Hij wil geen openheid van zaken geven over de opdrachtgevers omdat hij bang is voor represailles. [49]
6.3.1.2. Feit 4
In een tapgesprek tussen verdachte en [naam minderjarige 6] van 30 april 2024 werd het volgende gezegd:
Verdachte:
Wat ze gingen door niffo? Broer heb ik jou toestemming gegeven om mijn G'tje weg te geven niffo?
[...]
Verdachte:
Niks niffo broer, als ik jou mijn kanker G geef moet je die kanker G in je osso houden niffo en aan kanker niemand geven niffo
[…]
Verdachte:
Broer je hebt mij met gebeld (nvt geschreeuw) niffo luister broer je gaat die kanker G nu meteen halen niffo.
[naam minderjarige 6] :
Bro Ik ben in Antwerpen man.
Verdachte:
Broer boeit mij niet niffo wholla ik gooi je osso vandaag nog in de lucht op mijn moeder. Als die G binnen een uurtje niet in de kankerbuurt is heb je een probleem niffo
[naam minderjarige 6] :
Broer niffo die G komt sowiezo man rustig broer Die G gaat sowiezo komen broer
Verdachte:
Broer als die G er niet binnen ene uurtje is pak ik jou zus ik pak iedereen, op mijn moeder.
[naam minderjarige 6] :
Rustig, rustig, rustig broer, rustig.
Verdachte:
Ik pak iedereen!
[naam minderjarige 6] :
Niffo rustig beetje man broer die G'tje komt terug. Rustig
Verdachte:
Ik pak iedereen niffo. Haal mijn kanker G nu terug niffo.
[naam minderjarige 6] : Broer niffo die g'tje komt terug, rustig bro man.
Verdachte: haal die kanker G terug niffo die kanker G
[…]
Verdachte:
Kijk als je hem ziet, het is een zwarte Audi.
[naam minderjarige 6] :
ik ga nu checken
Verdachte:
ewa luister broer hij moet eerst doekoe geven dan geef je hem die tas.
[…]
Verdachte:
Jo niffo, ik ga binnenkort die ntv (klinkt als: sklitsbroe) gooi iedereen zn osso de lucht in die daar jou heeft geracet(fon) broer.
[naam minderjarige 6] : Ja toch.
Verdachte:
Iedereen zn osso gaat de lucht in broer, ik ga nu voor jou alle adressen kijken broer, rustig broer
[naam minderjarige 6] :
Maar uh, jij regelt die bom?
Verdachte:
Broer, ik regel alles niffo, jij moet ze alleen de lucht in gooien
[naam minderjarige 6] :
He broer, niffo, je weet toch, niet zo praten, geef die bom, geef die adressen, ik gooi die kankerhuis in uh de lucht. [50]
In een tapgesprek tussen verdachte en een onbekend gebleven persoon van 2 mei 2024 werd het volgende gezegd:
Verdachte:
niffo die man ntv G'tje
Onbekende man:
wie die kleine Bulgie?
Verdachte:
Ja man.
Onbekende man:
heeft hij g'tje?
Verdachte:
niffo ik had hem een g'tje
Onbekende man:
Ow je hebt hem gegeven
Verdachte:
ja broer
Onbekende man:
Ene en hij heeft hem niet meer?
Verdachte:
nee nee nee kijk ik ga jou zeggen hij is soldaat, je weet toch ik heb hem op enge dingen gezet, je weet hoe het gaat hij maakt pap broer hij maakt pap.
Verdachte:
jonge broer wat gebeurd we hadden die g geracet van iemand, je weet toch
Verdachte:
ey broer die g'tje hij wou. maar die g'tje was met onze
Verdachte:
die g'tje was met echt maar hij was gewoon zwaar.
Verdachte:
Nu its je boy wou met doekoe komen om die g tjes te kopen
Verdachte:
twee doezoe
Verdachte:
ik zei tegen die man broer ga naar daar kijk of die man eng zijn, ewa broer reden van die fake doezoe moet die g'tje en als ze eng zijn verkoop ze gewoon snel die g'tje voor die twee doezoe en vlieg weg
Verdachte:
broer die man komt daar hij wordt geracet van die g'tje
Onbekende man:
maar broer je bent kankerdom broer je gaat toch niet zo een kleine kanker bulgaar op zoiets zetten broer he.
Onbekende man:
Deze moest je wat serieuzere boys erop sturen broer, logisch dat zo een bulgaar geslagen gaat worden, ntv
Verdachte:
maar hij heeft nog steeds trek, ik zei tegen die man broer doe gewoon twee jobs ene dan zet je het weer recht.
Onbekende man
hij is wel strijder ik zeg je eerlijk
Verdachte:
ja hij is strijder.
[naam minderjarige 6] heeft verklaard dat hij het telefoongesprek met verdachte op 30 april 2024 heeft gevoerd en dat het op enig moment over een bom ging. Het was op dat moment een serieus gesprek. [51]
Verdachte heeft verklaard dat hij het telefoongesprek met [naam minderjarige 6] op 30 april 2024 heeft gevoerd. Dat er werd gesproken over bommen had ermee te maken dat de emoties en frustraties op dat moment hoog opliepen en hij erg boos was. [52]
6.3.2.
Weging van de feiten en omstandigheden in het licht van de tenlastelegging
6.3.2.1. Vrijspraak feit 3
[naam meerderjarige] was ten tijde van het plegen van het plegen van het feit 19 jaar oud en dus meerderjarig.
[naam meerderjarige] heeft verklaard dat hem was gezegd dat hij geen keuze had anders dan het uithalen van drugs in de Antwerpse haven omdat men een foto had van zijn identiteitsbewijs en wist waar hij woonde. Onduidelijk is wanneer en onder welke omstandigheden [naam meerderjarige] deze verklaring heeft afgelegd, nu in het dossier enkel wordt verwezen naar deze verklaring in een samenvattend proces-verbaal. Bovendien wordt de verklaring niet ondersteund door enig ander bewijsmiddel.
Ten aanzien van [naam minderjarige 3] , [naam minderjarige 4] en [naam minderjarige 5] wordt – zoals hierna zal worden besproken – aangenomen dat sprake is geweest van toepassing van het dwangmiddel ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ vanwege het feit dat zij minderjarig waren. Nu [naam meerderjarige] niet minderjarig was, gaat deze redenering in zijn geval niet op en kan toepassing van dit dwangmiddel niet worden bewezen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat sprake is geweest van toepassing van enig dwangmiddel ten aanzien van [naam meerderjarige] , waardoor niet tot een bewezenverklaring gekomen kan worden van de onder 273f, eerste lid, sub 1 en 4 Sr genoemde onderdelen.
Voor een bewezenverklaring van artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr moet vast komen te staan dat sprake is geweest van een uitbuitingssituatie. Ten aanzien van [naam minderjarige 3] , [naam minderjarige 4] en [naam minderjarige 5] wordt – zoals hierna zal worden besproken - op grond van de combinatie dat zij minderjarig waren en werden ingezet voor strafbare feiten aangenomen dat daarvan sprake is geweest. Nu [naam meerderjarige] niet minderjarig was, gaat deze redenering in dit geval niet op en kan ook niet tot een bewezenverklaring gekomen worden van artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr.
Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van het aan hem in zaak B onder 3 ten laste gelegde feit.
6.3.2.2. Feiten 1 en 2
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – criminele uitbuiting van [naam minderjarige 3] , [naam minderjarige 4] en [naam minderjarige 5] en het voordeel trekken uit die uitbuiting. Daartoe is het volgende redengevend.
Handelingen
Uit de hiervoor in paragraaf 6.3.1.1. genoemde feiten en omstandigheden volgt dat de minderjarigen [naam minderjarige 3] , [naam minderjarige 4] en [naam minderjarige 5] een klus aangeboden kregen om snel geld te verdienen, namelijk het uithalen van drugs uit containers in de haven van Antwerpen. Zij zijn op dit aanbod ingegaan, hebben een aantal hulpmiddelen zoals mobiele telefoons, een trap en een zaklamp tot hun beschikking gekregen en zijn vervolgens opgehaald en vervoerd naar de plek waar het voorgenomen misdrijf moest worden uitgevoerd. Toen zij zich in het havengebied bevonden, werd contact onderhouden met andere personen via telefoons. [naam minderjarige 3] , [naam minderjarige 4] en [naam minderjarige 5] zijn allen aangehouden in de haven van Antwerpen door de Belgische politie.
Niet ter discussie staat dat verdachte degene is geweest die de personen naar de haven van Antwerpen heeft gebracht. Er zijn verschillende onderdelen in het dossier waaruit de rechtbank afleidt dat verdachte ervan op de hoogte was wat [naam minderjarige 3] , [naam minderjarige 4] en [naam minderjarige 5] van plan waren, daar willens en wetens aan meedeed en daarin ook samenwerkte met anderen.
Verdachte heeft binnen het tijdsbestek van een aantal dagen op in ieder geval twee momenten personen, waarvan hij wist dat zij daar drugs uit containers moesten gaan halen, naar de haven van Antwerpen gebracht. Verdachte was hiervoor – naar eigen zeggen – beide keren door dezelfde opdrachtgever ingeschakeld. Van de opdrachtgever(s) kreeg verdachte adressen door waar hij de personen moest ophalen en kreeg hij de instructie om hen naar de haven van Antwerpen te brengen. Ook werden hulpmiddelen als een trap en zaklampen in zijn auto vervoerd. Verdachte kende de opdrachtgever(s), in ieder geval in die zin dat hij wist waar zij toe in staat konden zijn als hij een verklaring over hen (de opdrachtgever(s)) zou afleggen.
Verdachte is daarmee een onmisbare schakel geweest in het geheel en heeft een cruciale rol gespeeld bij de uitvoering van de strafbare feiten die de minderjarigen moesten gaan plegen. De rechtbank is daarmee van oordeel dat verdachte in zodanige mate betrokken is geweest dat hij samen met de onbekend gebleven opdrachtgever(s) als medepleger kan worden aangemerkt.
Dwangmiddelen
[naam minderjarige 3] , [naam minderjarige 4] en [naam minderjarige 5] waren ten tijde van het plegen van de feiten respectievelijk 14, 17 en 14 jaar oud en dus minderjarig. Verdachte was op dat moment 21 jaar oud.
Ook hier heeft te gelden dat als minderjarigen worden aangezet tot criminele activiteiten, naar het oordeel van de rechtbank per definitie sprake is van een ‘uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’. Bij minderjarigen wordt ervan uitgegaan dat zij niet beschikken over een zekere rijpheid die hen in staat stelt de gevolgen van hun handelingen te overzien en zelfstandig beslissingen te nemen. Volwassenen hebben van nature een positie van overwicht op minderjarigen en daarmee het vermogen om invloed op hen uit te oefenen en hen te leiden.
[naam minderjarige 3] , [naam minderjarige 4] en [naam minderjarige 5] bevonden zich door hun minderjarigheid dus in een afhankelijke positie ten opzichte van verdachte en zijn mededader(s). Door [naam minderjarige 3] , [naam minderjarige 4] en [naam minderjarige 5] onder die omstandigheden te werven en in te zetten voor criminele activiteiten, hebben verdachte en zijn mededader(s) misbruik gemaakt van het overwicht dat zij op hen hadden.
[naam minderjarige 3] , [naam minderjarige 4] en [naam minderjarige 5] hadden onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze dan deel te nemen aan de voorgestelde criminele activiteiten. Aangenomen kan worden dat verdachte en zijn mededader(s) zich daarvan bewust zijn geweest en dus in ieder geval het (voorwaardelijk) opzet hebben gehad op het hiervoor omschreven misbruik.
Dat [naam minderjarige 3] , [naam minderjarige 4] en [naam minderjarige 5] mogelijk met het plegen van de strafbare feiten hebben ingestemd en/of dat hieraan ook van hun kant een zelfstandig wilsbesluit aan is voorafgegaan, doet aan het vorenstaande niet af.
Oogmerk van uitbuiting
Aard en duur van het feit
Verdachte heeft samen met zijn mededader(s) op twee verschillende momenten in totaal drie minderjarigen ingezet voor het uithalen van drugs uit containers in de haven van Antwerpen. De beperkte duur van de strafbare activiteit – die op zichzelf genomen al niet aan het aannemen van een oogmerk tot uitbuiting in de weg staat – wordt in dit geval ruimschoots gecompenseerd door de aard van die gedraging.
De rechtbank weegt daarin mee dat het gaat om het doen verrichten van een criminele activiteit, hetgeen van een wezenlijk andere orde is dan het doen verrichten van legale werkzaamheden. Daar komt bij dat van [naam minderjarige 3] , [naam minderjarige 4] en [naam minderjarige 5] werd verlangd dat zij een zeer ernstig strafbaar feit zouden plegen dat de nodige risico’s met zich meebracht. Het risico voor hen was niet alleen gelegen in de kans dat zij door de politie aangehouden zouden worden, maar ook in de aard van het feit zelf. Vanwege de situatie op de haventerreinen moeten soms halsbrekende toeren worden uitgehaald om de drugs uit een hoger opgestapelde container te halen, met alle risico’s op letsel van dien.
Beperkingen
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de afhankelijk positie die de minderjarigen ten opzichte van verdachte en zijn mededader(s) innamen vanwege hun minderjarigheid, staat vast dat zij werden beperkt in hun reële eigen keuze om deel te nemen aan de voorgenomen criminele activiteiten.
(Economisch) voordeel voor de tewerksteller
Ten aanzien van het economisch voordeel van verdachte zelf kan worden vastgesteld dat verdachte betaald heeft gekregen voor zijn aandeel: het vervoeren van de jongens naar Antwerpen.
Daarnaast kan als voordeel worden beschouwd dat verdachte en zijn mededader(s), door het inzetten van de minderjarigen voor het uithalen van de drugs, zelf het risico op aanhouding door de politie en het risico op het oplopen van letsel konden ontlopen.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheden dat het gaat om het aanzetten tot en inzetten bij het plegen van strafbare feiten én dat het gaat om minderjarigen zwaar wegen bij de beoordeling of er sprake is van (een oogmerk van) uitbuiting. Het aanzetten tot en inzetten bij strafbare feiten wordt aanzienlijk ernstiger geacht dan wanneer het om andere (legale) werkzaamheden gaat, zeker in het geval er sprake is van de inzet van minderjarigen vanwege de afhankelijke positie die zij ten opzichte van volwassenen innemen en de beperking van hun keuzevrijheid die dit met zich meebrengt.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat het op deze wijze (financieel) voordeel behalen uit de door minderjarigen verrichte criminele activiteiten, leidt tot uitbuiting als bedoeld in artikel 273f Sr. Het oogmerk van verdachte is daar dan ook op gericht geweest.
Conclusie
Voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte [naam minderjarige 3] , [naam minderjarige 4] en [naam minderjarige 5] samen met zijn mededader(s) heeft geworven en vervoerd teneinde hen strafbare feiten te laten verrichten, waarbij zij het oogmerk hadden om hen uit te buiten, één en ander als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr.
Ook heeft verdachte samen met zijn mededader(s) door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht minderjarigen ertoe gebracht strafbare feiten te plegen binnen een situatie van uitbuiting, één en ander als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr.
Nu bewezen is dat verdachte de onder 273f, eerste lid sub 2 en 4 Sr genoemde feiten heeft begaan en van die uitbuitingsvormen heeft geprofiteerd, is ook bewezen dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr.
6.3.2.3. Feit 4
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – criminele uitbuiting van [naam minderjarige 6] . Daartoe is het volgende redengevend.
Handelingen
Uit de hiervoor in paragraaf 6.3.1.2. genoemde feiten en omstandigheden volgt dat verdachte in een telefoongesprek met een onbekend gebleven persoon sprak over een
“kleine Bulgie”die volgens verdachte een
“soldaat”en een
“strijder”was en geld verdiende (
“hij maakt pap”). Verdachte had
“kleine Bulgie”een
“G’tje”gegeven die van hem was gestolen
(“hij wordt geracet van die g'tje”). Verdachte heeft tegen hem gezegd dat hij gewoon twee klussen (
“jobs”) moest doen om het goed te maken (
“recht te trekken”).
In een telefoongesprek tussen verdachte en de minderjarige [naam minderjarige 6] , van oorsprong een Bulgaar, zei verdachte dat hij een bom zou regelen, die [naam minderjarige 6] ‘de lucht in moest gooien’. Verdachte zou de bom en de adressen regelen. Uit de context van het gesprek lijkt te volgen dat dit is gericht op de personen die [naam minderjarige 6] hadden bestolen.
Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte [naam minderjarige 6] heeft geworven met als doel het plegen van een strafbaar feit, namelijk het tot ontploffing laten brengen van een explosief bij een woning. Door hem in het vooruitzicht te stellen dat hij de beschikking zou krijgen over een bom en de adresgegevens is [naam minderjarige 6] ertoe bewogen om zich beschikbaar te stellen voor het plegen van dit strafbare feit.
Dwangmiddelen
[naam minderjarige 6] was ten tijde van het plegen van het feit 16 jaar oud en dus minderjarig. Verdachte was op dat moment 21 jaar oud. [naam minderjarige 6] en verdachte kenden elkaar.
Ook hier heeft te gelden dat in een situatie als deze, waarin minderjarigen worden aangezet tot criminele activiteiten, naar het oordeel van de rechtbank per definitie sprake is van een ‘uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’. Bij minderjarigen wordt ervan uitgegaan dat zij niet beschikken over een zekere rijpheid die hen in staat stelt de gevolgen van hun handelingen te overzien en zelfstandig beslissingen te nemen. Volwassenen hebben van nature een positie van overwicht op minderjarigen en daarmee het vermogen om invloed op hen uit te oefenen en hen te leiden.
[naam minderjarige 6] bevond zich door zijn minderjarigheid dus in een afhankelijke positie ten opzichte van verdachte. Door [naam minderjarige 6] onder die omstandigheden te werven en in te zetten voor criminele activiteiten, heeft verdachte misbruik gemaakt van het overwicht dat hij op hem had. [naam minderjarige 6] had onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze dan deel te nemen aan de voorgestelde criminele activiteiten. Aangenomen kan worden dat de verdachte zich daarvan bewust is geweest en dus in ieder geval het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het hiervoor omschreven misbruik.
Dat [naam minderjarige 6] mogelijk met het plegen van de strafbare feiten heeft ingestemd en/of dat hieraan ook van zijn kant een zelfstandig wilsbesluit aan is voorafgegaan, doet aan het vorenstaande niet af.
Daarnaast blijkt uit de tapgesprekken dat verdachte [naam minderjarige 6] heeft bedreigd, door tegen hem te zeggen: “
ik gooi je osso vandaag nog in de lucht op mijn moeder. Als die G binnen een uurtje niet in de kankerbuurt is heb je een probleem niffo”en
“Broer als die G er niet binnen ene uurtje is pak ik jou zus ik pak iedereen, op mijn moeder. Ik pak iedereen!”
Ook leidt de rechtbank uit het tapgesprek tussen verdachte en de onbekend gebleven persoon af dat sprake is geweest van een andere feitelijkheid, door tegen [naam minderjarige 6] te zeggen dat hij twee klussen moest doen om het verlies van het
“G’tje”weer recht te zetten. Hiermee heeft verdachte een fictieve schuld gecreëerd, waarmee druk op [naam minderjarige 6] werd uitgeoefend waartegen hij geen weerstand kon bieden.
Overigens heeft de verdachte de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat het
“G-tje”waarover werd gesproken geen vuurwapen van het merk Glock was. De rechtbank is ambtshalve bekend dat met deze term dit type wapen pleegt worden aangeduid en niet als aanduiding van een gsm zoals verdachte heeft gesteld. Ook de omvang en de wijze waarop de ‘schuld’ zou moeten worden vereffend verhoudt zich daarmee allesbehalve.
Oogmerk van uitbuiting
Aard en duur van het feit
Verdachte heeft de minderjarige [naam minderjarige 6] ingezet voor het tot ontploffing laten brengen van explosieven, waarbij gevaar bestond voor goederen en (dodelijk of zwaar) lichamelijk letsel voor [naam minderjarige 6] zelf en andere personen. De beperkte duur van de strafbare activiteit – die op zichzelf genomen al niet aan het aannemen van een oogmerk tot uitbuiting in de weg staat – wordt in dit geval ruimschoots gecompenseerd door de aard van die gedraging.
De rechtbank weegt daarin mee dat het gaat om het doen verrichten van een criminele activiteit, hetgeen ernstiger wordt geacht dan het doen verrichten van legale werkzaamheden. Daar komt bij dat van [naam minderjarige 6] werd verlangd dat hij een zwaar strafbaar feit zou plegen dat de nodige risico’s met zich meebracht. Het risico voor hem was niet alleen gelegen in de kans dat hij door de politie aangehouden zouden worden, maar ook in de aard van het feit zelf. Van hem werd verwacht om een zwaar explosief aan te steken, waarbij hij ook zelf het gevaar op (dodelijk of zwaar lichamelijk) letsel liep.
Beperkingen
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de afhankelijk positie die [naam minderjarige 6] ten opzichte van verdachte innam vanwege zijn minderjarigheid en de overige toegepaste dwangmiddelen, staat vast dat hij werd beperkt in zijn reële eigen keuze om deel te nemen aan de voorgenomen criminele activiteit.
(Economisch) voordeel voor de tewerksteller
Als voordeel kan worden beschouwd dat verdachte, door het inzetten van [naam minderjarige 6] voor de risicovolle klus, zelf het risico op aanhouding door de politie en het risico op het oplopen van letsel kon ontlopen.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheden dat het gaat om het aanzetten tot en inzetten bij het plegen van strafbare feiten én dat het gaat om minderjarigen zwaar wegen bij de beoordeling of er sprake is van (een oogmerk van) uitbuiting. Het aanzetten tot en inzetten bij strafbare feiten wordt aanzienlijk ernstiger geacht dan wanneer het om andere (legale) werkzaamheden gaat, zeker in het geval er sprake is van de inzet van minderjarigen vanwege de afhankelijke positie die zij ten opzichte van volwassenen innemen en de beperking van hun keuzevrijheid die dit met zich meebrengt.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat het op deze wijze (financieel) voordeel behalen uit de door minderjarigen verrichte criminele activiteiten, leidt tot uitbuiting als bedoeld in artikel 273f Sr. Het oogmerk van verdachte is daar dan ook op gericht geweest.
Conclusie
Deze omstandigheden brengen naar het oordeel van de rechtbank mee dat verdachte [naam minderjarige 6] heeft geworven teneinde hem een strafbaar feit te laten verrichten, waarbij verdachte het oogmerk had hem uit te buiten, één en ander als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr.
Ook heeft verdachte door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, dreiging met geweld en een andere feitelijkheid [naam minderjarige 6] ertoe gebracht een strafbaar feit te plegen binnen een situatie van uitbuiting, één en ander als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr.
Niet kan worden bewezen dat verdachte ook voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting, zoals bedoeld in sub 6 van artikel 273f, eerste lid, Sr. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

7.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Zaak A
1.
op 25 februari 2024 te Amsterdam, omstreeks 01:45 uur, in elk geval gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, op de openbare weg, de Bastenakenstraat , ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten opzettelijk een ontploffing teweegbrengen terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen, een geïmproviseerde vuurwerkbom (bestaande uit een plastic fles met een brandbare vloeistof, voorzien van zwaar vuurwerk) en een personenauto, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad;
2.
op 25 februari 2024 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een wapen van categorie II, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een geïmproviseerde vuurwerkbom (bestaande uit een plastic fles met een brandbare vloeistof, voorzien van zwaar vuurwerk), zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad;
3.
omstreeks 25 februari 2024 te Amsterdam en Rotterdam en Hellevoetsluis, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
[naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] en [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum]
met één van de onder lid l, sub l° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht,
  • heeft geworven, vervoerd en overgebracht, met het oogmerk van uitbuiting van die [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] , terwijl die [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] de leeftijd van achttien jaren nog niet hadden bereikt (lid 1, sub 2) en
  • heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten (te weten: het teweegbrengen van een explosie bij een woning) (lid 1, sub 4) en
  • (telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] (lid 1, sub 6)
immers hebben verdachte en zijn mededader(s):
  • een oproep geplaatst op Snapchat (“wil je geld verdienen”, of soortgelijke bewoording) en
  • die [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] met zijn, verdachtes, auto opgehaald en vervolgens naar Amsterdam ( [adres] ) gebracht en
  • een tas met daarin een geïmproviseerde vuurwerkbom (bestaande uit een plastic fles met een brandbare vloeistof, voorzien zwaar vuurwerk) aan die [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] verstrekt en daarbij de opdracht gegeven deze bij een specifieke woning op te hangen en tot ontploffing te brengen
door welke feiten en omstandigheden voor die [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] een situatie is ontstaan waaraan zij zich niet hebben kunnen onttrekken;
Zaak B
1.
in de periode van 7 maart 2024 tot en met 8 maart 2024 te Utrecht en Antwerpen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
[naam minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] en [naam minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum]
met één van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht,
  • heeft geworven, vervoerd en overgebracht, met het oogmerk van uitbuiting van die [naam minderjarige 3] en [naam minderjarige 4] , terwijl die [naam minderjarige 3] en [naam minderjarige 4] de leeftijd van achttien jaren nog niet hadden bereikt (lid 1, sub 2) en
  • heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten (te weten: het uithalen van verdovende middelen uit een container in de haven van Antwerpen) (lid 1, sub 4) en
  • opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [naam minderjarige 3] en [naam minderjarige 4] (lid 1, sub 6)
immers hebben verdachte en zijn mededader(s)
  • die [naam minderjarige 3] en [naam minderjarige 4] enig geldbedrag in het vooruitzicht gesteld, teneinde werkzaamheden te verrichten en/of een klus te doen (te weten het uithalen van verdovende middelen) en
  • die [naam minderjarige 3] en [naam minderjarige 4] in Utrecht met zijn, verdachtes, auto opgehaald en vervolgens naar de haven van Antwerpen gebracht en aldaar afgezet en
  • een ladder en zaklampen aan die [naam minderjarige 3] en [naam minderjarige 4] verstrekt
door welke feiten en omstandigheden voor [naam minderjarige 3] en [naam minderjarige 4] een afhankelijkheidssituatie is ontstaan waaraan zij zich niet hebben kunnen onttrekken;
2.
in de periode van 10 maart tot en met 11 maart 2024 te Rotterdam en Den Haag en Amersfoort en Antwerpen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
[naam minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum]
met één van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht
  • heeft geworven, vervoerd en overgebracht, met het oogmerk van uitbuiting van die [naam minderjarige 5] , terwijl die [naam minderjarige 5] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt (lid 1, sub 2) en
  • heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten (te weten: het uithalen van verdovende middelen uit een container in de haven van Antwerpen) (lid 1, sub 4) en
  • opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [naam minderjarige 5] (lid 1, sub 6)
immers hebben verdachte en zijn mededader(s):
  • die [naam minderjarige 5] met zijn, verdachtes, auto, opgehaald en vervolgens naar de haven van Antwerpen gebracht en aldaar afgezet en
  • twee telefoons en een ladder en dopsleutels en een zaklamp aan die [naam minderjarige 5] verstrekt en
  • op de locatie (via één van de twee meegegeven telefoons) instructies aan [naam minderjarige 5] gegeven (die zagen op het uithalen van pakketten drugs uit een container)
door welke feiten en omstandigheden voor [naam minderjarige 5] een afhankelijkheidssituatie is ontstaan waaraan hij zich niet heeft kunnen onttrekken;
4.
op 30 april 2024 in Nederland,
een ander, genaamd [naam minderjarige 6] , geboren op [geboortedatum]
met meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dreiging met geweld en andere feitelijkheden, en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht,
  • heeft geworven, met het oogmerk van uitbuiting van die [naam minderjarige 6] , terwijl die [naam minderjarige 6] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt (lid 1, sub 2) en
  • heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten (te weten: het teweegbrengen van een explosie bij een woning) (lid 1, sub 4)
immers heeft verdachte:
- die [naam minderjarige 6] (in een of meerdere telefoongesprekken) de opdracht gegeven een of meerdere explosieven bij een of meerdere woningen, althans op een of meerdere adressen tot ontploffing te brengen (“ik ga nu voor jou alle adressen kijken broer” en “broer, ik regel alles niffo, jij moet ze alleen de lucht ingooien”)
waarbij die dreiging met geweld heeft bestaan uit:
- dat hij (verdachte) die [naam minderjarige 6] de dreigende woorden heeft geuit dat als hij de “G” niet terug krijgt hij het huis van die [naam minderjarige 6] in de lucht gooit en dat die [naam minderjarige 6] een probleem heeft als hij er niet binnen een uur is en dat hij de zus en iedereen van die [naam minderjarige 6] pakt
door welke feiten en omstandigheden voor die [naam minderjarige 6] een afhankelijkheidssituatie is ontstaan waaraan hij zich niet heeft kunnen onttrekken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

8.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

9.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

10.Motivering van de straf en maatregel

10.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren. Daarnaast dient aan verdachte een maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr te worden opgelegd.
10.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de beperkte rol die verdachte heeft gehad en de omstandigheid dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich begaf in een milieu waarin minderjarigen werden uitgebuit. Ook heeft de raadsvrouw verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, het advies van de reclassering om een deels voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden op te leggen en het feit dat verdachte recent in een andere zaak is veroordeeld tot een gevangenisstraf. Oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr is volgens de raadsvrouw te ingrijpend.
10.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het voorbereiden van het teweegbrengen van een ontploffing van een explosief bij onder andere een woning. De bedoeling was om in de nacht geïmproviseerde explosieven in een auto en voor de deur van een woning te leggen, terwijl de bewoners van de woning - waaronder vier kleine kinderen - in de woning aanwezig waren. Een ontploffing zou gepaard zijn gegaan met veel materiële schade en gevaar voor (dodelijk of zwaar) lichamelijk letsel voor personen die zich in de buurt van de ontploffing bevonden. Dat het plan niet tot volledige uitvoering is gekomen, is alleen te danken aan de oplettendheid van de bewoner van de woning, die één van de uitvoerders voortijdig in de kraag heeft kunnen vatten, gewaarschuwd als hij was door een eerdere aanslag op zijn woning enkele dagen daarvoor.
Het plegen van aanslagen met dergelijke geïmproviseerde explosieven is een groot en toenemend maatschappelijk probleem dat leidt tot gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Dergelijke strafbare feiten raken bovenal de veiligheid van de direct betrokkenen. Verdachte heeft er niet bij stilgestaan hoe traumatiserend dergelijke handelingen voor de bewoners van een woning, waarvoor een explosief wordt neergelegd, kunnen zijn. Dat dat ook hier het geval was, blijkt uit hetgeen de slachtoffers in de toelichting op hun vorderingen tot schadevergoeding en in de namens één van de slachtoffers ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring hebben beschreven over de gevoelens van angst en onveiligheid die zij nog steeds ervaren.
Door voor de daadwerkelijke uitvoering van het voorgenomen plan twee minderjarige jongens in te zetten, heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan criminele uitbuiting, een vorm van mensenhandel. Verdachte en zijn mededader(s) hebben misbruik gemaakt van het overwicht dat zij op de minderjarigen hadden. Zij hebben hen in het vooruitzicht gesteld dat zij snel en makkelijk geld konden verdienen en alles wat nodig was voor de uitvoering van het strafbare feit gefaciliteerd.
Binnen het tijdsbestek van een aantal weken heeft verdachte zich nogmaals meerdere malen schuldig gemaakt aan het crimineel uitbuiten van minderjarige jongens. In alle gevallen werden de minderjarige jongens door verdachte en zijn mededader(s) ingezet voor het uitvoeren van risicovolle strafbare feiten. In één geval werd door verdachte opnieuw een minderjarige aangezet tot het teweegbrengen van een ontploffing met een explosief bij een woning. In twee andere gevallen werden drie minderjarige jongens ingezet voor het uithalen van drugs uit containers in de Antwerpse haven. Door voor deze klussen minderjarigen in te zetten, hebben verdachte en zijn mededader(s) het risico om door de politie aangehouden te worden en het risico dat zij zelf letsel zouden oplopen bij uitvoeren van die klussen volledig bij die minderjarigen gelegd.
Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat er in de afgelopen jaren een aanzienlijke stijging van het aantal geregistreerde gevallen van criminele uitbuiting is. De aandacht voor het onderwerp en de strafrechtelijke aanpak daarvan is in de laatste jaren ook sterk toegenomen. Om zelf buiten beeld te blijven van de politie, zetten criminelen stelselmatig vaak kwetsbare minderjarige jongeren in die de meest risicovolle opdrachten voor hen uitvoeren. De minderjarigen kunnen de gevolgen van hun handelen vaak moeilijk overzien en door hen voor te houden dat ze snel en makkelijk geld kunnen verdienen en in te spelen op hun kwetsbaarheid en afhankelijkheid kunnen zij makkelijk worden verleid tot het plegen van strafbare feiten.
Deze vorm van uitbuiting kan ernstige en langdurige sociale, fysieke en psychische gevolgen hebben voor de minderjarigen. Daarnaast kunnen er ook strafrechtelijke gevolgen voor hen zijn. In dit geval is de rechtbank ermee bekend dat inmiddels in ieder geval vier van de minderjarigen door de kinderrechter zijn veroordeeld voor hun aandeel. Uit de voor de rechtbank beschikbare vonnissen van drie van deze minderjarigen blijkt niet dat een mogelijke toepassing van het non punishment beginsel (in het kader van hun mogelijke slachtofferschap) is overwogen. De (kinder)rechter heeft deze minderjarigen een straf opgelegd en het ten aanzien van twee van hen nodig geacht om een contactverbod met de medeverdachten op te leggen en hulp en begeleiding in te zetten om ervoor te zorgen dat zij weer op het rechte pad komen.
De rechtbank acht het op deze manier brengen van minderjarigen binnen de criminaliteit zeer kwalijk. De minderjarigen kunnen of durven vaak niet om hulp te vragen of om openheid van zaken te geven, waardoor het voor hen moeilijk is om aan de situatie te ontsnappen. Mede door toedoen van verdachte is de toekomst van de zes minderjarige jongens in deze zaak een stuk zwaarder geworden.
Persoonlijke omstandigheden
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij al sinds jonge leeftijd in aanraking komt met politie en justitie en dat hij meermaals is veroordeeld voor uiteenlopende strafbare feiten. Recent is verdachte nog veroordeeld voor het medeplegen van een wederrechtelijke vrijheidsberoving. Dat feit dateert van eind maart 2024, slechts enkele weken na de laatste Antwerpse zaak.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van het advies van de reclassering van 1 mei 2025. Hieruit volgt onder meer dat de reclassering onder andere het psychosociaal functioneren, het sociale netwerk, de financiën en de houding van verdachte als risicofactor ziet. De reclassering schat het risico op recidive in als hoog. De reclassering adviseert om het volwassenstrafrecht toe te passen en om aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met daaraan verbonden een aantal bijzondere voorwaarden, waaronder een gedragsinterventie en een behandelverplichting. Tot slot adviseert de reclassering om een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38z Sr op te leggen. Dit aanvullende kader biedt volgens de reclassering een ruimer forensisch vangnet richting resocialisatie dan de mogelijkheden binnen de voorwaardelijk invrijheidsstelling.
Uit het strafdossier, het reclasseringsadvies en het strafblad van verdachte ontstaat het beeld van een man die zich, ondanks zijn jonge leeftijd, al gedurende enige tijd actief beweegt binnen het zware criminele circuit. Ondanks het feit dat verdachte een hechte band met zijn familie en partner lijkt te hebben, gaat hij toch steeds over tot het plegen van zware strafbare feiten. Eerdere interventies hebben daar ook geen verandering in kunnen brengen. In deze zaak heeft verdachte geen volledige openheid van zaken gegeven of inzicht getoond in de kwalijkheid van zijn handelen en zijn eigen rol gebagatelliseerd. Dit vindt de rechtbank een bijzonder zorgelijk beeld.
Straf
Verdachte was ten tijde van de feiten 21 jaar. Op een jongvolwassen verdachte die ten tijde van de strafbare feiten meerderjarig is, maar nog geen 23 jaar, kan het jeugdstrafrecht worden toegepast, als sprake is van omstandigheden gelegen in de persoon van de verdachte of wanneer de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd daartoe aanleiding geven. De rechtbank ziet, mede gelet op het advies van de reclassering, geen aanleiding om het jeugdstrafrecht toe te passen en zal daarom het volwassenstrafrecht toepassen.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en met de oriëntatiepunten voor straftoemeting, zoals geformuleerd door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Hieruit volgt dat het uitgangspunt bij een bewezenverklaring van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel een gevangenisstraf van drie jaren is. De rechtbank komt echter niet tot een bewezenverklaring van het voltooide delict, maar tot een bewezenverklaring van de voorbereiding hiervan. Vertrekpunt voor de strafoplegging is in dat geval de helft van het oriëntatiepunt voor het voltooide delict. Het uitgangspunt voor het voorhanden hebben van een explosief in de openbare ruimte is een gevangenisstraf van vijftien maanden. Voor criminele uitbuiting zijn er geen oriëntatiepunten, maar worden in soortgelijke zaken forse onvoorwaardelijke gevangenisstraffen opgelegd.
Gezien de ernst van de feiten en de gevolgen voor de slachtoffers kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige gevangenisstraf. De rechtbank is van oordeel dat zowel aan de maatschappij als aan verdachte een signaal dient te worden gegeven dat dergelijke gedragingen niet zijn toegestaan en dat een langdurige gevangenisstraf de enige passende straf is. In beginsel wordt de door de officier van justitie geëiste gevangenisstraf van acht jaar passend geacht. De rechtbank ziet echter, gelet op het feit dat verdachte wordt vrijgesproken voor feit 3 in zaak B en de jonge leeftijd van verdachte, aanleiding om tot een lagere gevangenisstraf te komen. Bij het bepalen van de duur van de straf houdt de rechtbank ook rekening met de samenloopregeling van artikel 57 Sr en het bepaalde in artikel 63 Sr.
Gelet op de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf zijn er geen mogelijkheden om voorwaarden te verbinden aan een voorwaardelijk strafdeel.
Alles overwegend veroordeelt de rechtbank verdachte voor de bewezenverklaarde feiten tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar, met aftrek van het voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Ter bescherming van de algemene veiligheid van personen en goederen zal de rechtbank daarnaast de 38z-maatregel opleggen, zoals door de reclassering is geadviseerd en door de officier van justitie is gevorderd. Aan de wettelijke vereisten voor oplegging van de maatregel is voldaan. Gelet op de rapportage van de reclassering is de rechtbank van oordeel dat er een noodzaak bestaat om verdachte na zijn straf onder toezicht te stellen, om het recidiverisico ook in de toekomst te kunnen terugdringen.

11.Beslag

Onder verdachte is een mobiele telefoon (G6497144) in beslag genomen.
Het voorwerp behoort aan verdachte toe. Nu met behulp van dit voorwerp het bewezen geachte is begaan, wordt dit voorwerp verbeurdverklaard.

12.De benadeelde partijen

12.1.
De vorderingen
12.1.1.
[benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert € 2.300,- aan vergoeding van immateriële schade. De benadeelde is door het handelen van verdachte op andere wijze in de persoon aangetast, zoals bedoeld in artikel 6:106 sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het gebeurde heeft, mede door de brandstichting bij de woning van de benadeelde vier dagen daarvoor, een enorme impact op benadeelde en zijn gezin gehad. Er is een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde gemaakt en de gezondheid en veiligheid van de benadeelde zijn in gevaar gebracht.
Voorts is gevorderd het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
12.1.2.
[benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert € 3.115,- ,- aan vergoeding van immateriële schade. Het gebeurde heeft, mede door de brandstichting bij de woning van de benadeelde vier dagen daarvoor, een enorme impact op benadeelde en haar gezin gehad. De traumatische ervaring heeft diepgaande gevolgen gehad voor het emotionele welzijn van benadeelde. Ze heeft angst voor herhaling en voelt zich permanent onveilig in haar woning en in het dagelijkse leven. Zij maakt zich grote zorgen over de veiligheid van haar gezin. Benadeelde is in therapie voor haar aanhoudende PTSS-klachten.
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert daarnaast € 6.016,46,- aan vergoeding van materiële schade.
De benadeelde is begonnen met behandelingen voor haar aanhoudende PTSS-klachten bij een psychologisch centrum en heeft hierdoor een bedrag van € 469,14 moeten betalen voor het eigen risico van haar zorgverzekering.
De benadeelde heeft in de week na 25 februari 2024 niet kunnen werken omdat zij angstig was en met haar kinderen naar een tijdelijk verblijfadres was verhuisd. Zij heeft voor een aantal opdrachten een extern bedrijf in moeten huren, hetgeen haar € 1.980,- heeft gekost.
De benadeelde heeft na 25 februari 2024 besloten om haar bedrijf te registreren op een postbusadres, zodat haar huisadres niet meer openbaar zichtbaar was via het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Dit heeft € 299,- gekost.
De benadeelde en haar echtgenoot hebben na 25 februari 2024 een geavanceerder camerasysteem aangeschaft, waarvan de kosten inclusief aanleg daarvan € 3.121,80 bedroegen.
De benadeelde heeft voor een bedrag van € 146,52 aan reiskosten moeten maken om haar kinderen van het tijdelijke verblijfadres te vervoeren naar school en sportlessen.
Voorts is gevorderd het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
12.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de door de benadeelde partijen gevorderde bedragen aan immateriële schadevergoeding toe te wijzen.
Wat betreft de materiële schadevergoeding van benadeelde [benadeelde partij 2] heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de schadeposten ‘eigen risico HSK behandelingen’ en ‘reiskosten’ toewijsbaar zijn. De benadeelde [benadeelde partij 2] dient ten aanzien van de schadeposten ‘kosten inhuren extern evenementenbedrijf’, ‘kosten bedrijfsadres veranderen naar postbusadres’ en ‘kosten camerasysteem’ niet ontvankelijk te worden verklaard, omdat het causale verband onvoldoende vaststaat.
De toewijsbare schade moet worden vermeerderd met de wettelijke rente en aan verdachte moet de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.
12.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen dienen te worden afgewezen. Enkele dagen voor het bewezenverklaarde incident heeft aan hetzelfde adres een brandstichting plaatsgevonden. Niet zonder meer staat vast dat de schade pas is ontstaan na het latere incident van 25 februari 2024.
Mocht de rechtbank menen dat er wel sprake is van rechtstreekse schade, dan dient het toe te wijzen bedrag te worden gematigd.
12.4.
Het oordeel van de rechtbank
12.4.1.
[benadeelde partij 1]
Uit het dossier kan worden afgeleid dat op 21 februari 2025, vier dagen voor het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde, een brandstichting heeft plaatsgevonden bij de woning van de benadeelde [benadeelde partij 1] .
Indien schade een gevolg kan zijn van twee verschillende gebeurtenissen voor elk waarvan een ander persoon aansprakelijk is en vaststaat dat de schade door ten minste één van deze gebeurtenissen is ontstaan, volgt uit artikel 6:99 BW dat de verplichting tot schadevergoeding op ieder van deze personen berust, tenzij het tegendeel kan worden bewezen. Noch in het dossier, noch in het verhandelde ter terechtzitting ziet de rechtbank enig aanknopingspunt voor de stelling dat de door de benadeelde [benadeelde partij 1] beschreven en met het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde feit in verband gebrachte schade niet (in enige mate) het gevolg is van het bewezen verklaarde.
Daarmee staat volgens de rechtbank dus vast dat de gevorderde immateriële schade in zodanig verband staat tot het in zaak A on der 1 bewezenverklaarde feit dat deze schade als een gevolg hiervan aan verdachte kan worden toegerekend.
Bij de vaststelling van de hoogte van het toe te wijzen bedrag aan immateriële schade heeft de rechtbank rekening gehouden met hetgeen er in vergelijkbare gevallen aan schadevergoeding wordt toegekend. De rechtbank is mede gelet daarop van oordeel dat de immateriële schade op dit moment naar billijkheid kan worden begroot op een bedrag van
€ 1.500,-.
De rechtbank zal de immateriële schade voor wat betreft het meer gevorderde afwijzen.
12.4.2.
[benadeelde partij 2]
12.4.2.1. De materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde materiële schade in zodanig verband staat tot het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde feit dat deze schade als een gevolg hiervan aan verdachte kan worden toegerekend. Hierbij wordt verwezen naar hetgeen hiervoor over de toepassing van artikel 6:99 BW is opgemerkt.
De rechtbank zal de vordering voor zover deze betrekking heeft op de materiële schadepost ‘eigen risico HSK behandelingen’ (€ 469,14) en de materiële schadepost ‘reiskosten’ (€ 146,52) toewijzen. De rechtbank is van oordeel dat de schade door de benadeelde [benadeelde partij 2] voldoende is onderbouwd.
De rechtbank zal de vordering voor zover deze betrekking heeft op de materiële schadepost ‘kosten bedrijfsadres veranderen naar postbusadres’ (€ 299,-) ook toewijzen. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde [benadeelde partij 2] voldoende heeft onderbouwd dat zij deze preventiemaatregel heeft moeten nemen als gevolg van het bewezenverklaarde.
Wat betreft de materiële schadepost ‘kosten inhuren extern evenementenbedrijf’(€ 1.980,-) is de rechtbank van oordeel dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Door de benadeelde [benadeelde partij 2] is met stukken enkel een begin van aannemelijkheid gemaakt dat zij de gevorderde kosten heeft moeten maken. De stukken die aanvullend op de terechtzitting zijn ingebracht kunnen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende in verband worden gebracht met het eerder door de benadeelde [benadeelde partij 2] overgelegde overzicht van de kosten die door het externe evenementenbureau in rekening zouden zijn gebracht. De daadwerkelijk geleden schade is hierdoor niet vast te stellen. De benadeelde partij wordt daarom in dit deel van de vordering niet ontvankelijk verklaard.
Wat betreft de materiële schadepost ‘kosten camerasysteem’ komt de rechtbank tot toewijzing van een bedrag van € 1.500,-. De rechtbank is van oordeel dat de aanschaf van een camerasysteem rechtstreekse schade is als gevolg van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde feit. Uit het dossier en de toelichting op de vordering blijkt dat er al wel een beperkt camerasysteem aanwezig was, maar dat die is uitgebreid om de woning beter te kunnen bewaken. De rechtbank matigt daarom het gevorderde bedrag en wijst de vordering voor het overige af.
12.4.2.2. De immateriële schade
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor over de toepassing van artikel 6:99 BW is opgemerkt.
Bij de vaststelling van de hoogte van het toe te wijzen bedrag aan immateriële schade heeft de rechtbank rekening gehouden met hetgeen er in vergelijkbare gevallen aan schadevergoeding wordt toegekend. De rechtbank is mede gelet daarop van oordeel dat de immateriële schade op dit moment naar billijkheid kan worden begroot op een bedrag van
€ 2.500,-. De rechtbank komt tot toewijzing van een hoger bedrag dan bij de benadeelde [benadeelde partij 1] , omdat uit de toelichting op de vordering blijkt dat bij benadeelde [benadeelde partij 2] sprake is van PTSS-klachten, waarvoor zij in therapie is bij een psycholoog. De psychische schade waardeert de rechtbank in dit geval dus hoger.
De rechtbank zal de immateriële schade voor wat betreft het meer gevorderde afwijzen.
12.4.3.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel en hoofdelijkheid
Over de toegewezen schadevergoedingen moet verdachte ook de wettelijke rente betalen vanaf 25 februari 2024 tot aan de dag van algehele voldoening.
De rechtbank zal voor de toegewezen bedragen tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk vindt dat de Staat schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente.
Ten aanzien van de toegekende schadevergoeding geldt dat de betalingsverplichting voor een gedeelte hoofdelijk wordt opgelegd aan verdachte, omdat ook anderen aansprakelijk zijn voor het ontstaan van de schade.
[naam minderjarige 2] is bij vonnis van 6 december 2024 in de zaak met parketnummer 13/083463-24 veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 500,- (immateriële schadevergoeding) aan de benadeelde [benadeelde partij 1] en tot betaling van een bedrag van € 671,26 (€ 500,- immateriële schadevergoeding en € 171,26 materiële schadevergoeding) aan de benadeelde [benadeelde partij 2] . Verdachte en de medeverdachte zijn ieder afzonderlijk verplicht om voornoemde bedragen aan de benadeelde partijen te betalen, tenzij de ander de hele bedragen al heeft betaald.
De verplichting tot betaling van het restant zal uitsluitend aan verdachte worden opgelegd. Dit betreft ten aanzien van de benadeelde [benadeelde partij 1] een bedrag van € 1.000,-. Ten aanzien van de benadeelde [benadeelde partij 2] betreft dit een bedrag van € 4.243,40.

13.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33a, 36f, 38z, 46, 47, 55, 57, 63, 157 en 273f van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

14.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak B onder 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1, 2 en 3 en het in zaak B onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 7 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A
Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde
eendaadse samenloop van
medeplegen van voorbereidingshandelingen van het medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goeden en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie
Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde
medeplegen van mensenhandel, terwijl de persoon ten aanzien van wie het in artikel 237f, eerste lid onder sub 2, 4 en 6 van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit worden gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, meermalen gepleegd
Zaak B
Ten aanzien van het onder 1en 2 bewezen verklaarde
medeplegen van mensenhandel, terwijl de persoon ten aanzien van wie het in artikel 237f, eerste lid onder sub 2, 4 en 6 van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit worden gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, meermalen gepleegd
Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde
mensenhandel, terwijl de persoon ten aanzien van wie het in artikel 237f, eerste lid onder sub 2, 4 en 6 van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit worden gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte]daarvoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
 Legt aan verdachte op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperkingals bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht.

Verklaart verbeurd:een mobiele telefoon (G6497144).

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van € 1.500,- (zegge: duizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 februari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Wijst de vordering van [benadeelde partij 1] voor het overige af.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd. Ten aanzien van een bedrag van € 500,- geldt dat de betalingsverplichting hoofdelijk wordt opgelegd. Indien en voor zover de ander of anderen de benadeelde partij betaalt is de verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat € 1.500,- (zegge: duizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 februari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 25 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toe tot een bedrag van € 2.500,- (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 februari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Wijst de vordering van [benadeelde partij 2] voor het overige af, voor zover die ziet op de immateriële schade.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toe tot een bedrag van € 2.414,66,- (zegge: tweeduizend vierhonderdenveertien euro en zesenzestig eurocent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 februari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Verklaart [benadeelde partij 2] niet ontvankelijk in haar vordering voor zover die ziet op de gevorderde schade met betrekking tot de schadepost ‘inhuren extern evenementenbedrijf’.
Wijst de vordering van [benadeelde partij 2] voor het overige af, voor zover die ziet op de materiële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] voornoemd. Ten aanzien van een bedrag van € 671,26 geldt dat de betalingsverplichting hoofdelijk wordt opgelegd. Indien en voor zover de ander of anderen de benadeelde partij betaalt is de verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2] aan de Staat
4.914,66,- (zegge: vierduizend negenhonderdenveertien euro en zesenzestig eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 februari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit € 2.414,66 (zegge: tweeduizend vierhonderdenveertien euro en zesenzestig eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 2.500,- (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 59 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. A.M. Loots en A.M. Grüschke, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Stockmann, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 juni 2025.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

2.Zie onder meer ECLI:NL:HR:2015:3309.
3.Zie onder meer ECLI:NL:HR:2012:BQ6144.
4.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
5.Proces-verbaal van bevindingen, einddossier p. 1.
6.Proces-verbaal van onderzoek, einddossier p. 19-25.
7.Proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict, einddossier p. 59.
8.Een geschrift, zijnde een rapport van het NFI van 22 april 2024, einddossier p. 77.
9.Sfeerproces-verbaal van bevindingen, einddossier p. 34-35.
10.Proces-verbaal van verhoor verdachte [naam minderjarige 1] , einddossier p. A015-A016 (persoonsdossier [naam minderjarige 1] ).
11.Verhoor [naam minderjarige 1] als getuige bij de rechter-commissaris op 7 april 2025, p. 2 en 3.
12.Verhoor [naam minderjarige 2] als getuige bij de rechter-commissaris op 7 april 2025, p. 2-6.
13.Proces-verbaal van verhoor verdachte, einddossier p. 1031 (persoonsdossier [verdachte] ).
14.Verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 14 mei 2025.
15.Proces-verbaal van bevindingen, einddossier p. 61-62.
16.Proces-verbaal van bevindingen, einddossier p. 77.
17.Proces-verbaal van bevindingen, einddossier p. 78.
18.Proces-verbaal van bevindingen, einddossier p. 81.
19.Proces-verbaal van bevindingen, einddossier p. 83.
20.Proces-verbaal van bevindingen, einddossier p. 82.
21.Proces-verbaal van bevindingen, einddossier p. 84.
22.Verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 14 mei 2025.
23.Proces-verbaal van bevindingen, einddossier p. 85.
24.Proces-verbaal van bevindingen, einddossier p. 86.
25.Proces-verbaal van bevindingen, einddossier p. 88.
26.Verhoor [naam minderjarige 2] als getuige bij de rechter-commissaris op 7 april 2025, p. 5.
27.Proces-verbaal van bevindingen, einddossier p. 88-89.
28.Proces-verbaal van bevindingen, einddossier p. 91.
29.Proces-verbaal van bevindingen, einddossier p. 95.
30.Een geschrift, zijnde een proces-verbaal van de federale politie te Antwerpen van 8 maart 2024 met nummer AN.10.FO.000697/2024, dossier [naam minderjarige 4] , ongenummerd (digitaal p. 1-6).
31.Verhoor [naam minderjarige 4] als getuige bij de rechter-commissaris op 15 april 2025, p. 2 en 3.
32.Een geschrift, zijnde een proces-verbaal van de federale politie te Antwerpen van 8 maart 2024 met nummer AN.10.FO.000697/2024 000700/24, dossier [naam minderjarige 4] , ongenummerd (digitaal p. 19-22).
33.Een geschrift, zijnde een proces-verbaal van de federale politie te Antwerpen van 15 maart 2024 met nummer AN.10.FO.000697/2024 506568/2024, dossier [naam minderjarige 4] , ongenummerd (digitaal p. 62).
34.Een geschrift, zijnde een proces-verbaal van de federale politie te Antwerpen van 9 april 2024 met nummer AN.10.FO.000697/2024 508352/2024, dossier [naam minderjarige 4] , ongenummerd (digitaal p. 86).
35.Proces-verbaal van bevindingen, einddossier p. 33 (digitaal einddossier deel II, p. 43) .
36.Een geschrift, zijnde een proces-verbaal van de federale politie te Antwerpen van 11 maart 2024 met nummer AN.10.FO.000725/2024, dossier [naam minderjarige 5] , p. 8-9.
37.Een geschrift, zijnde een proces-verbaal van de federale politie te Antwerpen van 11 maart 2024 met nummer AN.10.FO.000725/2024 000741/24, dossier [naam minderjarige 5] , p. 194.
38.Een geschrift, zijnde een proces-verbaal van de federale politie te Antwerpen van 2 april 2024 met nummer AN.10.FO.000725/2024 24/D/00083, dossier [naam minderjarige 5] , p. 130.
39.Een geschrift, zijnde een proces-verbaal van de federale politie te Antwerpen van 26 november 2024 met nummer TU.24.NZ.013581/2024 525039/2024, einddossier p. B4-B5 (digitaal einddossier deel II, p. 144-145).
40.Een geschrift, zijnde een beschikking van 11 maart 2024 van de jeugdrechter M. Steel in de rechtbank van Antwerpen, dossier [naam minderjarige 5] , p. 42.
41.Een geschrift, zijnde een proces-verbaal van de federale politie te Antwerpen van 2 april 2024 met nummer AN.10.FO.000725/2024 507750/2024, dossier [naam minderjarige 5] , p. 84-87.
42.Een geschrift, zijnde een proces-verbaal van de federale politie te Antwerpen van 2 april 2024 met nummer AN.10.FO.000725/2024 507752/2024, dossier [naam minderjarige 5] , p. 97-100.
43.Een geschrift, zijnde een proces-verbaal van de federale politie te Antwerpen van 9 april 2024 met nummer AN.10.FO.000725/2024 508338/2024, dossier [naam minderjarige 5] , p. 169.
44.Een geschrift, zijnde een proces-verbaal van de federale politie te Antwerpen van 14 maart 2024 met nummer AN.10.FO.000725/2024 506371/2024, dossier [naam minderjarige 5] , p.116.
45.Een geschrift, zijnde een proces-verbaal van de federale politie te Antwerpen van 2 april 2024 met nummer AN.10.FO.000725/2024 507752/2024, dossier [naam minderjarige 5] , p. 93-94.
46.Proces-verbaal van verhoor verdachte, niet genummerd, p. 2.
47.Proces-verbaal van de terechtzitting van 12 maart 2025, p. 4 en 5.
48.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 14 mei 2025.
49.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 14 mei 2025.
50.Proces-verbaal van bevindingen, einddossier p. B23-B26 (digitaal einddossier deel II, p. 163-166).
51.Verhoor [naam minderjarige 6] als getuige bij de rechter-commissaris op 15 april 2025, p. 3.
52.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 14 mei 2025.