ECLI:NL:RBAMS:2025:4118

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
C/13/769161 / KG ZA 25-362
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over terugplaatsing van kinderen en vervanging gezinsvoogd in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft de moeder, die in hoger beroep is tegen eerdere beschikkingen van de kinderrechter, een kort geding aangespannen. De moeder vordert onder andere de terugplaatsing van haar vier kinderen bij haar en de vervanging van de gezinsvoogd van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (WSS). De kinderen zijn sinds februari 2025 uit huis geplaatst na een incident tussen de ouders, waarbij de veiligheid van de kinderen in het geding was. De rechtbank heeft eerder bepaald dat de kinderen bij de moeder zouden wonen, maar door de verslechterde situatie en de voortdurende strijd tussen de ouders is besloten tot uithuisplaatsing. De moeder heeft verweer gevoerd tegen de beslissingen van de kinderrechter, maar de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om de eerdere beslissingen te schorsen. De vorderingen van de moeder zijn afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van mening is dat de beslissingen van de kinderrechter niet op een kennelijke misslag berusten en dat het belang van de kinderen voorop staat. De rechtbank heeft bepaald dat de regie over de zorgregeling bij WSS blijft en dat de moeder geen spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen. De kosten worden door iedere partij zelf gedragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/769161 / KG ZA 25-362 NB/MAH
Vonnis in kort geding van 18 juni 2025
in de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres bij dagvaarding van 22 mei 2025,
advocaat mr. A. Sarioglu te Hoofddorp,
tegen
de stichting
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
verschenen in de persoon van [naam 1] .
Partijen zullen hierna de moeder en WSS worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Bij de zitting van 4 juni 2025 waren aanwezig:
- de moeder met mr. Sarioglu,
- aan de zijde van WSS: [naam 1] (gezinsvoogd) en [naam 2] (gedragswetenschapper WSS).
Op de zitting heeft de moeder de dagvaarding toegelicht. WSS heeft verweer gevoerd, mede aan de hand van een vooraf ingediend verweerschrift. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht en de moeder ook een pleitnota.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
De moeder is in 2022 gescheiden van [de vader] (hierna: de vader). Zij zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2014 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2016 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 2] 2016 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum 3] 2018 te [geboorteplaats] .
De ouders hebben gezamenlijk gezag. Tot na te noemen uithuisplaatsing woonden de kinderen bij de moeder.
2.2.
De verstandhouding tussen de ouders is slecht. Sinds begin 2020 verbleef de vrouw met de kinderen in een Blijf Groep. Er waren en zijn diverse hulpverleners bij het gezin betrokken.
2.3.
Deze rechtbank heeft op 31 maart 2021 de kinderen aan de moeder toevertrouwd en op 18 mei 2022 bepaald dat zij hun hoofdverblijf bij de moeder hebben. De moeder had inmiddels een eigen woning. Beide keren is het verzoek van de vader om een omgangsregeling afgewezen. Later heeft er wel mondjesmaat begeleide omgang plaatsgevonden.
2.4.
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 8 april 2021 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van WSS. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd.
2.5.
De kinderrechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft bij beschikking van 16 januari 2025 de – door partijen in 2023 afgesproken - zorgregeling gewijzigd en bepaald dat WSS als de gecertificeerde instelling (GI) de regie heeft om invulling te geven aan een zorgregeling die voor beide ouders haalbaar is en in het belang van de kinderen.
2.6.
WSS heeft aan de moeder een schriftelijke aanwijzing, gedateerd 22 januari 2025, gegeven tot nakoming van de afspraken over hulpverlening aan en behandeling van de kinderen ten behoeve van hun sociaal-emotionele ontwikkeling.
2.7.
WSS heeft een omgangsregeling bepaald met ingang van vrijdag 7 februari 2025 en deze op 4 februari 2025 aan de moeder gemaild. De regeling hield onder meer in dat de kinderen om het weekend bij hun vader zijn en dat er bij de overdracht geen direct contact is tussen de ouders.
2.8.
Vrijdag 7 februari 2025 heeft er na een periode van vier maanden voor het eerst weer omgang tussen de kinderen en de vader plaatsgevonden. Bij de overdracht van de kinderen op zondag 9 februari 2025 heeft zich een incident tussen de ouders voorgedaan (het Incident).
2.9.
De kinderrechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft bij beschikking van 12 februari 2025 op verzoek van WSS een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg. WSS heeft de kinderen diezelfde dag uit school gehaald en op crisisplekken (de meisjes op een andere plek dan de jongens) geplaatst.
2.10.
Na verlenging van de uithuisplaatsing tot 8 april 2025 bij beschikking van 21 februari 2025, zijn bij beschikking van 25 maart 2025 de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing (in een pleeggezin) van de kinderen verlengd tot 8 april 2026.
2.11.
WSS heeft de vier kinderen vanuit de crisisplekken overgeplaatst naar een pleeggezin in [plaats] , namelijk van twee zussen van de vader, met ingang van vrijdag 18 april 2025 tot en met 7 april 2026.
2.12.
Voor beide ouders heeft WSS een omgangregeling opgesteld met ingang van 30 mei 2025, waarbij er voorlopig in week 1 een omgangsmoment is met de moeder, de kinderen in week 2 in het pleeggezin verblijven zonder omgang met de ouders en zij in week 3 een omgangsmoment hebben met de vader.

3.Het geschil

3.1.
De moeder vordert, samengevat:
I.- IV. de beschikkingen van (de kinderrechter van) de Rechtbank Midden-Nederland van 16 januari, 12 en 21 februari en 25 maart 2025 te schorsen hangende
hoger beroep,
V. de schriftelijke aanwijzing van WSS van 22 januari 2025 te schorsen hangende het hoger beroep tegen voornoemde vier beschikkingen;
VI. WSS, op straffe van dwangsommen, te gelasten om
  • primair: de kinderen terug te plaatsen bij eiseres,
  • subsidiair: de kinderen te plaatsen bij een neutraal en voor de kinderen passend en geschikt pleeggezin, niet zijnde een netwerkgezin van de zijde van de vader,
VII. WSS, op straffe van dwangsommen, te gelasten om, totdat de rechtbank heeft beslist op het verzoek van eiseres ex artikel 1:259 BW, een andere jeugdwerker van WSS aan te wijzen en mevrouw [naam 1] van de zaak te halen, op straffe van dwangsommen,
VIII. WSS, op straffe van dwangsommen, te gelasten om, zolang geen uitspraak is gedaan in hoger beroep tegen genoemde beschikking van 16 januari 2025, uitvoering te (doen) geven aan:
- primair: de op 13 oktober 2023 door de ouders overeengekomen zorgregeling dan wel aan een nieuwe door partijen in overleg en schriftelijk overeen te komen zorgregeling,
- subsidiair: een in goede justitie te bepalen tijdelijke zorgregeling,
XI. WSS te veroordelen in de proceskosten met inbegrip van de nakosten.
3.2.
WSS voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de vorderingen. De zaak kan daarom in kort geding worden beoordeeld. De inhoudelijke beoordeling leidt echter, hoe verdrietig het voor de moeder ook moet zijn dat haar kinderen uit huis zijn geplaatst, niet tot toewijzing van de vorderingen. De voorzieningenrechter zal dat hierna toelichten.
Vorderingen I-IV. Schorsing beschikkingen kinderrechter
4.2.
De vorderingen I tot en met IV richten zich tegen vier beslissingen van de bodemrechter, de kinderrechter. Tegen de beschikkingen is of wordt volgens moeder door haar hoger beroep ingesteld. De rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter al heeft geoordeeld, moet zijn vonnis in beginsel afstemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dat in kracht van gewijsde is gegaan. Een uitzondering op dat uitgangspunt is bijvoorbeeld mogelijk als de beslissing van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de uitslag van het hoger beroep niet kan worden afgewacht. Verder moet het belang van de kinderen in aanmerking worden genomen (artikel 3 Verdrag inzake de rechten van het kind).
4.3.
De voorzieningenrechter ziet in dit geval geen aanleiding om een uitzondering te maken op de hoofdregel. De moeder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beslissingen van de kinderrechter op een kennelijke misslag berusten of dat zwaarwegende belangen van de kinderen op dit moment ingrijpen in kort geding nodig maken. Dat wordt hierna toegelicht.
4.4.
Allereerst zal de voorzieningenrechter oordelen over de vorderingen tot schorsing van de drie beschikkingen van de kinderrechter over de uithuisplaatsing. Daarin is duidelijk gemotiveerd waarom voldaan is aan het wettelijk criterium (artikel 1:265b Burgerlijk Wetboek) voor uithuisplaatsing, te weten dat dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen. In de beschikking van 25 maart 2025 staat daarover:
“5.2 De doelstellingen van de ondertoezichtstelling zijn nog altijd niet behaald en daarnaast zijn de zorgen nog meer toegenomen. De verwachting bestaat niet dat deze problemen in korte tijd worden opgelost en dus is de duur van een jaar voor zowel de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing gerechtvaardigd. De ontwikkelingsbedreiging van de kinderen is er met name in gelegen dat de kinderen ernstig worden belast met de strijd tussen de ouders en het bij beide ouders ontbreekt aan een stabiele en veilige opvoedomgeving. De ouders verliezen zich in hun onderlinge strijd en zij verliezen daarmee het belang van hun vier jonge kinderen volledig uit het oog. De ouders sluiten niet voldoende aan bij de behoeften van de kinderen en zijn emotioneel ook niet voldoende beschikbaar. Daarnaast staan de ouders niet open voor hulpverlening om hun onderlinge communicatie te verbeteren en het gevolg daarvan is dat wanneer de ouders met elkaar in gesprek gaan of er een overdracht plaatsvindt, dit ontaard in fysiek en verbaal geweld. De ouders zijn niet leerbaar hierin en zijn niet in staat om naar hun eigen aandeel in de problematiek te kijken. Het incident van 7 (de vzr begrijpt: 9) februari 2025 is hier een duidelijk voorbeeld van.
Beide ouders hebben een andere lezing van wat er is gebeurd, maar feit is dat het incident heeft plaatsgevonden en dat de kinderen dit hebben meegekregen. Dat de ouders allebei hun netwerk betrekken in de strijd, roept extra zorgen op. Het is daarom ook niet in het belang van de kinderen om ze onder deze omstandigheden te plaatsen in een netwerkgezin. De kinderen hebben baat bij een neutrale plek waar zij zichzelf kunnen zijn, hulpverlening krijgen voor hun onverwerkte trauma’s en niet door hun omgeving worden belast met volwassenenproblematiek.”
4.5.
De moeder meent dat de uithuisplaatsing is gebaseerd op onjuiste feiten, omdat WSS het verzoek heeft gebaseerd op het feit dat de nieuwe vriend van de moeder de vader in elkaar zou hebben geslagen bij de overdracht van de kinderen op zondag 9 februari 2025. Haar vriend heeft dat echter niet gedaan, zo stelt zij.
4.6.
WSS brengt daar het volgende tegenin. De uithuisplaatsing was niet het gevolg van één specifieke gebeurtenis, maar van een structureel patroon van onveiligheid, onvoorspelbaarheid en voortdurende strijd tussen ouders waarbij de kinderen steeds verder in de knel kwamen. Al vóór de spoeduithuisplaatsing had WSS een verzoek tot uithuisplaatsing in voorbereiding, maar op 12 februari 2025 kwam de veiligheid van de kinderen acuut in het geding, doordat de vader de kinderen van school dreigde te gaan halen.
4.7.
De frustratie van de moeder is voorstelbaar, nu de kinderrechter volgens haar ten onrechte heeft aangenomen dat de vader bij het Incident is geslagen door familie of bekenden van de moeder. In de beschikking van 12 februari 2025 over het Incident op 9 februari 2025 staat immers:
“De vader is opgewacht en in elkaar geslagen door meerdere mensen in aanwezigheid van de kinderen. Het vermoeden is dat familie of bekenden van de moeder waren betrokken.”In die beschikking wordt echter ook vermeld:
“De vader heeft op 12 februari 2025 de gezinsvoogd gebeld en aangekondigd dat hij onderweg is naar de school van de kinderen om, samen met zijn neven, de kinderen van school te halen.”Vervolgens noemt de kinderrechter het geheel van
“de acute dreiging van (nieuwe) escalaties tussen de ouders en/of hun netwerken”als de reden voor de spoeduithuisplaatsing.
In de uiteindelijke beschikking van 25 maart 2025 tot uithuisplaatsing voor een jaar staat bovendien duidelijk dat de ouders ieder een andere lezing hebben over wat er tijdens het Incident is gebeurd (zie 4.4). Ook blijkt eruit dat het Incident zeker niet de enige reden was voor de uithuisplaatsing.
4.8.
Nu de kinderen inmiddels uit huis zijn geplaatst (en de voorzieningenrechter die beslissingen niet zal schorsen) is het onvermijdelijk dat – niet partijen maar - WSS de omgangsregeling bepaalt. Dat heeft WSS ook gedaan met de regeling die op 30 mei 2025 is ingegaan. Alleen al om deze reden ziet de voorzieningenrechter ook geen aanleiding om de beschikking van de kinderrechter van 16 januari 2025 te schorsen.
V. de aanwijzing van WSS aan moeder van 21 januari 2025
4.9.
Gelet op de uithuisplaatsing is het zeer de vraag of de moeder nog (spoedeisend) belang heeft bij haar vordering tot schorsing van de schriftelijke aanwijzing van WSS (tot nakoming van de afspraken over hulpverlening). Bovendien heeft de kinderrechter de moeder op 22 april 2025 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot vervallenverklaring van deze aanwijzing, omdat het verzoek te laat was ingediend. Van een kennelijke misslag in die beslissing van de bodemrechter is niet gebleken. De voorzieningenrechter zal vordering V daarom afwijzen.
VI.
terugplaatsing bij moeder, althans overplaatsing naar een neutraal pleeggezin
4.10.
De primaire vordering (tot terugplaatsing bij moeder) is niet toewijsbaar, alleen al omdat de voorzieningenrechter, als gezegd, de beslissingen tot uithuisplaatsing niet zal schorsen.
4.11.
Met de subsidiaire vordering (tot overplaatsing naar een neutraal pleeggezin) komt de moeder kennelijk op tegen de beslissing van WSS om de kinderen over te plaatsen naar een pleeggezin in [plaats] , namelijk van twee zussen van de vader. Die beslissing tot overplaatsing is gemotiveerd in een brief van WSS aan (ook) de moeder van 23 april 2025. Onderaan die brief staat dat tegen die beslissing op grond van artikel 1:265d Burgerlijk Wetboek kan worden opgekomen bij de kinderrechter. De moeder heeft van dit rechtsmiddel voor zover bekend geen gebruik gemaakt. Daarnaast geeft de (uitgebreide) motivering van de beslissing van WSS niet blijk van een kennelijke misslag. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden tot ingrijpen.
4.12.
De rechtbank heeft in de beschikking van 25 maart 2025 overwogen dat de kinderen niet in een netwerkgezin moesten worden geplaatst (zie 4.4). Het was voor de moeder dan ook een onaangename verrassing dat de kinderen op 18 april 2025 in het gezin van de zussen van de vader zijn geplaatst. De redenen voor de plaatsing staan echter goed en uitvoerig uitgelegd in de brief van WSS van 23 april 2025. Daarin staat, samengevat, het volgende. De kinderen zouden geplaatst worden in een pleeggezin in Drenthe, iedereen inclusief de ouders was daar al op voorbereid, maar de dag voor de plaatsing kwamen er over dat gezin “ernstige signalen [binnen] vanuit verschillende hoeken”. Mede omdat de kinderen hun koffers al hadden gepakt en zij hun crisisplaatsen moesten verlaten, heeft WSS toen, alles afwegende, besloten de kinderen bij de zussen van vader te plaatsen. Dit gezin was in het verleden al gescreend en goedgekeurd als netwerkpleeggezin en er zijn nu bovendien veiligheidsafspraken gemaakt, waarbij de zussen hebben toegezegd buiten de strijd tussen de ouders te zullen blijven en goed contact van zowel moeder als vader met de kinderen belangrijk te vinden. Alle vier de kinderen hebben positief en enthousiast gereageerd op het nieuws dat zij met elkaar geplaatst zouden worden bij tantes, aldus steeds die brief. De plaatsingsbeslissing lijkt in de gegeven omstandigheden niet in strijd met het belang van de kinderen.
VII. andere jeugdwerker aanwijzen
4.13.
De voorzieningenrechter ziet geen enkele aanleiding om mevrouw [naam 1] “van de zaak te halen”. De moeder vindt dat mevrouw [naam 1] fouten heeft gemaakt en de zaak onnodig heeft laten escaleren. De voorzieningenrechter ziet dat echter niet terug in de stukken en de verklaringen van partijen op zitting. Een wissel lijkt ook niet in het belang van de kinderen. De voorzieningenrechter verwijst naar de e-mail van 15 mei 2025 van de leidinggevende van mevrouw [naam 1] , waarin hij de moeder schrijft dat
“het niet in het belang van uw kinderen is om een nieuwe jeugdbeschermer toe te wijzen. [..] [naam 1] de afgelopen tijd hard heeft gewerkt om invulling te geven aan de ondertoezichtstelling (…). Ook heeft [zij] goed zicht op wat uw kinderen nodig hebben en zou een wissel niet goed zijn voor het opgebouwde vertrouwen. Ook is onze ervaring dat een wissel van jeugdbeschermer voor vertraging zorgt om die dingen te regelen die […] kinderen nodig hebben.”
Overigens had de moeder het aangekondigde verzoek van artikel 1:259 Burgerlijk Wetboek (vervanging GI) ten tijde van de kortgedingzitting nog niet ingediend.
VIII. zorgregeling
4.14.
Zoals hierboven is overwogen zal de voorzieningenrechter de beschikking van de kinderrechter van 16 januari 2025 niet schorsen, dus de regie over de zorgregeling blijft bij WSS. Ook vordering VIII zal daarom worden afgewezen.
Slot
4.15.
De slotsom is dat alle vorderingen worden afgewezen. Bepaald zal worden dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2025.