ECLI:NL:RBAMS:2025:4235

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
22 juni 2025
Zaaknummer
C/13/757375 / HA ZA 24-1089
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over schadevergoeding en betalingsverplichtingen tussen groothandel en leverancier van koel- en vriescel

In deze zaak vorderde BG Winkelinventaris B.V. betaling van een bedrag van € 106.940,- van Arbe Groothandel B.V. wegens onbetaalde facturen en meerwerk. BG stelde dat Arbe tekortgeschoten was in de nakoming van hun overeenkomst, terwijl Arbe op haar beurt schadevergoeding eiste van BG wegens late oplevering en andere tekortkomingen. De rechtbank oordeelde dat Arbe een bedrag van € 90.000,- aan BG verschuldigd was, maar wees de vordering voor meerwerk van BG af, omdat niet was aangetoond dat Arbe had ingestemd met de extra kosten. Arbe's vordering in reconventie werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij BG werd veroordeeld tot betaling van € 3.875,- voor extra kosten door onzorgvuldige afvoer van asbestplaten. De rechtbank wees de overige vorderingen van Arbe af, onder andere wegens onvoldoende onderbouwing van de gestelde schade. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/757375 / HA ZA 24-1089
Vonnis van 25 juni 2025
in de zaak van
BG WINKELINVENTARIS B.V.,
te Nijmegen,
eisende partij,
hierna te noemen: BG,
advocaat: mr. D. Coskun LLM.,
tegen
ARBE GROOTHANDEL B.V.,
te Nijmegen,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Arbe,
advocaat: mr. E. Yilmaz.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 september 2024, met producties,
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties,
- de conclusie van antwoord in reconventie, met producties,
het tussenvonnis van 19 februari 2025,
- de akte overlegging producties, tevens akte vermeerdering eis in reconventie en verzoek benoeming deskundige, van Arbe,
- de eisvermeerdering in conventie en akte overlegging producties, van BG,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 mei 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

In conventie en reconventie
2.1.
BG en Arbe hebben in het najaar van 2023 gesprekken gevoerd over de verkoop en installatie van (onder meer) een koel- en vriescel door BG aan Arbe. Op 16 januari 2024 hebben partijen hierover overeenstemming bereikt. De afspraken zijn vastgelegd in de offerte en orderbevestiging, waarop de Algemene Voorwaarden van BG van toepassing zijn verklaard (hierna: ‘de Algemene Voorwaarden’).
2.2.
Arbe heeft, in overeenstemming met de gemaakte afspraken, op 17 januari 2024 de eerste aanbetaling van € 138.300,- aan BG voldaan.
2.3.
Op 26 januari 2024 heeft een gesprek plaatsgevonden op de locatie van Arbe, waar beide partijen en de architect van Arbe bij aanwezig waren. Tijdens dit gesprek bleek dat de plannen voor de installatie van de apparatuur gewijzigd moesten worden, waarna de productie tijdelijk is stilgelegd.
2.4.
Nadat partijen meerdere malen overleg hebben gepleegd over het wijzigen van de plannen, heeft op 19 maart 2024 de eerste betonstorting plaatsgevonden. Hoewel in de offerte en orderbevestiging is vermeld dat BG voor het storten van het beton de firma VERBO zou inschakelen, heeft BG deze werkzaamheden door de firma RVR laten uitvoeren.
2.5.
Op 18 april 2024 heeft Arbe, conform de gemaakte afspraken, een tweede betaling aan BG voldaan van € 50.000,-.
2.6.
Op 7 mei 2024 is de tweede betonstorting verricht.
2.7.
De gemachtigde van Arbe heeft op 13 mei 2024 een e-mail aan de gemachtigde van BG gestuurd met daarin diverse klachten over de wijze waarop BG uitvoering aan de overeenkomst heeft gegeven en over de vertraging die inmiddels zou zijn opgelopen. BG is in deze e-mail aansprakelijk gesteld voor de door Arbe geleden en nog te lijden schade.
2.8.
Op 27 mei 2024 is de koel- en vriesapparatuur ingeschakeld en getest. De apparatuur is vervolgens weer uitgeschakeld, waarna [naam eenmanszaak] in opdracht van Arbe een PMMA-coating op de betonvloer heeft aangebracht. Hierna is de koel- en vriesapparatuur weer ingeschakeld.
2.9.
BG heeft op 25 juni 2024 een sommatie aan Arbe gestuurd vanwege het uitblijven van betalingen van respectievelijk € 20.000,- en € 35.000,-, die Arbe volgens de gemaakte afspraken na de betonstortingen en de levering van de supermarktinventaris aan BG had moeten voldoen.
2.10.
Begin juli 2024 heeft BG de winkel met de koel- en vriescel in gebruik genomen.
2.11.
Op 18 juli 2024 heeft BG opnieuw een sommatie aan Arbe gezonden, ditmaal vanwege het uitblijven van het volledige bedrag dat Arbe bij oplevering van het project aan BG verschuldigd was (totaal: € 90.000,-).
2.12.
Op 3 mei 2025 heeft BG als productie ingediend een factuur met datum 23 april 2025 van BG aan Arbe voor een bedrag van € 16.940,- wegens “gemaakte extra kosten buiten de overeenkomst om”.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
BG vordert - samengevat en na vermeerdering van eis - betaling van een bedrag van € 106.940,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente en een bedrag van € 1.675,- aan buitengerechtelijke kosten, onder veroordeling van Arbe in de kosten van deze procedure.
3.2.
BG legt aan de vordering ten grondslag dat Arbe uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst een bedrag van € 90.000,- aan BG verschuldigd is. De daartoe aan Arbe verzonden facturen zijn onbetaald gebleven. Verder is Arbe volgens BG aanvullend een bedrag van € 16.940,- aan BG verschuldigd, wegens door BG verricht meerwerk.
3.3.
Arbe voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van BG, met veroordeling van BG in de kosten van het geding.
3.4.
Arbe voert ter onderbouwing van haar verweer het volgende aan. Volgens Arbe is BG op meerdere punten toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst tussen partijen. Volgens Arbe leidt dit ertoe dat een bedrag van € 40.000,- op de vordering in mindering moet worden gebracht, zodat een bedrag van € 50.000,- resteert.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
In reconventie
3.6.
Arbe vordert - samengevat en na vermeerdering van eis - betaling van een bedrag van € 201.210,05, vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.748,35, de wettelijke handelsrente en de kosten van deze procedure.
3.7.
Arbe legt aan de vordering ten grondslag dat BG op verschillende wijzen toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, als gevolg waarvan Arbe schade heeft geleden.
3.8.
Arbe heeft verder, zowel in conventie als reconventie, op grond van art. 186 Rv gevraagd om benoeming van een onafhankelijke deskundige voor het in kaart brengen van de gebreken van de vriescel.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De beoordeling in conventie
4.1.
BG vordert ten eerste betaling van een bedrag van € 90.000,- uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Vast staat dat Arbe uit hoofde van deze overeenkomst een betalingsverplichting jegens BG heeft en dat zij een bedrag van € 90.000,- onbetaald heeft gelaten.
4.2.
Arbe voert als verweer aan dat BG toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Volgens Arbe leidt het niet nakomen van de afspraak dat de betonstortingen door VERBO zouden worden verricht tot aftrek van een bedrag van € 30.000,-, en moet een bedrag van € 10.000,- op de vordering in mindering worden gebracht vanwege het niet verwijderen en afvoeren van de koelcel- en vriescel op de oude locatie en het niet overhandigen van de logboeken. Arbe meent dus dat in totaal een bedrag van € 40.000,- op de vordering in mindering moet worden gebracht.
4.3.
De rechtbank gaat hier niet in mee. Arbe heeft niet duidelijk gemaakt op welke grondslag de voormelde bedragen op de vordering in mindering zouden moeten worden gebracht. Voor zover er bij de uitvoering van de overeenkomst al sprake zou zijn geweest van gebreken, leidt dit niet zonder meer tot een vermindering van de betalingsverplichting die uit de overeenkomst voortvloeit.
4.4.
Voor zover het verweer van Arbe moet worden begrepen als een beroep op verrekening, stuit dit beroep af op artikel 7.6 van de Algemene Voorwaarden, waarin een verbod op verrekening is opgenomen. BG heeft ter zitting een beroep gedaan op deze bepaling.
4.5.
Arbe heeft verder nog verschillende klachten geuit over ijsvorming en trillingen in en rondom de vriescel. Deze klachten zijn echter niet verbonden aan een concreet verweer. Zonder nadere toelichting is niet duidelijk waarom deze klachten tot vermindering of afwijzing van de vordering van BG zouden moeten leiden. Arbe heeft ook geen beroep gedaan op opschorting in verband met deze klachten.
4.6.
Het verweer van Arbe slaagt dus niet. Dit betekent dat de vordering van BG tot betaling van het bedrag van € 90.000,- wordt toegewezen.
4.7.
Ten tweede vordert BG, na vermeerdering van eis, betaling van een bedrag van € 16.940,- (incl. btw) vanwege meerwerk. Van een betalingsverplichting voor meerwerk kan alleen sprake zijn indien de opdrachtgever heeft ingestemd met meerwerk en de daaraan verbonden extra kosten (artikel 7:755 Burgerlijk Wetboek). BG heeft, tegenover de betwisting van Arbe, onvoldoende onderbouwd dat Arbe heeft ingestemd met het verrichten van meerwerk tegen betaling. Daarbij betrekt de rechtbank ook het tijdstip waarop de factuur is opgemaakt, bijna een jaar na afronding van de werkzaamheden en vlak voor de mondelinge behandeling. Deze vordering wordt dan ook afgewezen.
Wettelijke handelsrente
4.8.
De vordering in conventie wordt toegewezen tot een bedrag van € 90.000,-. Omdat de verplichting tot betaling voortkomt uit een handelsovereenkomst, wijst de rechtbank de over dat bedrag gevorderde wettelijke handelsrente toe, zoals gevorderd met ingang van de dag van de dagvaarding.
Buitengerechtelijke kosten
4.9.
BG vordert verder een bedrag van € 1.675,- aan buitengerechtelijke kosten De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De rechtbank stelt vast dat BG voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
Proceskosten
4.10.
Arbe wordt in conventie (grotendeels) in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De daarover gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen, te voldoen vanaf 14 dagen na aanschrijving van het vonnis. De kosten aan de zijde van BG worden begroot op:
- dagvaarding
115,22
- griffierecht
2.889,-
- salaris advocaat
2.428,-
(2 punten × € 1.214)
- nakosten
178,- (verhoogd met € 92,- in geval van betekening)
Totaal
5.610,22
De beoordeling in reconventie
4.11.
Arbe vordert, na vermeerdering van eis, betaling van een bedrag van € 201.210,05 van BG, op grond van artikel 6:74 BW. Dit artikel bepaalt dat iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schuldenaar verplicht om de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. De door Arbe gestelde tekortkomingen en de daarmee samenhangende schadeposten worden hierna afzonderlijk beoordeeld.
Late oplevering
4.12.
Arbe stelt dat zij schade heeft geleden doordat BG het werk volgens haar te laat heeft opgeleverd. Deze schade bestaat ten eerste uit de hypotheeklasten voor de nieuwe locatie, terwijl gelijktijdig de huur voor de oude locatie moest worden voldaan. Arbe vordert primair een vergoeding van € 62.158,80 aan hypothecaire lasten, en subsidiair een vergoeding van € 29.958,84 aan huurpenningen. Daarnaast stelt Arbe dat zij door de te late oplevering omzetverlies heeft geleden, deze schade begroot Arbe op € 100.000,-. Arbe voert ter onderbouwing van dit deel van haar vordering aan dat zij de nieuwe locatie in maart 2024 had willen openen, en dat deze opening, door omstandigheden die in de risicosfeer van BG liggen, pas begin juli 2024 heeft kunnen plaatsvinden.
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat partijen een harde opleverdatum zijn overeengekomen. De stelling van Arbe dat partijen mondeling zijn overeenkomen dat het werk in maart 2024 afgerond zou zijn, is onvoldoende onderbouwd. BG betwist dat partijen hierover afspraken hebben gemaakt. Uit de overgelegde correspondentie, de factuur of de orderbevestiging valt niet af te leiden dat BG zich heeft verbonden aan een bepaalde opleverdatum. Weliswaar zijn in de factuur en orderbevestiging geschatte leverdata voor diverse onderdelen opgenomen, maar een opleverdatum voor het gehele werk is niet genoemd.
4.14.
Dit betekent dat niet is vast komen te staan dat er voor BG een verbintenis bestond om het werk in maart 2024 op te leveren. Zonder verbintenis kan er ook geen sprake zijn van een tekortkoming in de nakoming van die gestelde verbintenis. Weliswaar is niet in geschil dat de planning is uitgelopen, maar dit betekent nog niet dat sprake is van een tekortkoming in de zin van artikel 6:74 BW. De vordering tot schadevergoeding wegens vertraging wordt dan ook afgewezen.
4.15.
Overigens heeft te gelden dat indien wel zou worden aangenomen dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming wegens late oplevering, dit deel van de vordering van Arbe zou afstuiten op artikel 10.7 van de Algemene Voorwaarden. In die bepaling, waar BG ook een beroep op heeft gedaan, is aansprakelijkheid van BG voor indirecte schade uitgesloten, waaronder mede wordt begrepen gevolgschade, gederfde winst, gemiste besparingen en schade door bedrijfsstagnatie. De hier besproken schadevergoedingsvordering van Arbe zou dus ook om die reden niet toewijsbaar zijn.
Uitval vriesapparatuur
4.16.
Arbe vordert voorts vergoeding van schade die zij heeft geleden doordat, na een uitval van de vriesapparatuur in juni 2024, in de vriescel aanwezige goederen bedorven zijn geraakt. De schade bedraagt volgens Arbe €
26.555,-. BG heeft als verweer tegen deze vordering aangevoerd dat de uitval van de vriescel is veroorzaakt door een defecte hoofdzekering, en dus niet door een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis.
4.17.
Tegenover deze gemotiveerde betwisting van BG, heeft Arbe onvoldoende onderbouwd dat de hier gevorderde schade het gevolg is van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis door BG. Arbe stelt weliswaar dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd niet zou zijn ontstaan als de vriesapparatuur naar behoren zou hebben gewerkt, maar daarmee wordt niet duidelijk welke verbintenis BG niet (voldoende) zou zijn nagekomen.
4.18.
Nog los van de vraag of de hier besproken schade het gevolg is van een tekortkoming aan de zijde van BG, geldt dat tevergeefs vergoeding van gevolgschade wordt gevorderd. Zoals hiervoor is overwogen, is aansprakelijkheid voor gevolgschade in artikel 10.7 van de Algemene Voorwaarden uitgesloten. Dit betekent dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.
4.19.
Ter zitting heeft Arbe zich nog op het standpunt gesteld dat artikel 10.7 van de Algemene Voorwaarden als een onredelijk bezwarend beding moet worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt dit als een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om dit beding buiten toepassing te laten. BG en Arbe zijn beide professionele partijen die met juridische bijstand hebben onderhandeld over de voorwaarden waaronder zij hun samenwerking zouden aangaan. Tegen die achtergrond kan een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet slagen.
4.20.
Dit betekent dat ook dit deel van de vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen.
Aanleg en afwerking betonvloer
4.21.
Arbe vordert verder betaling van een bedrag van € 8.621,25 vanwege schade aan de PMMA-vloer, die als dekvloer op de betonvloer is gelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat er schade aan de dekvloer is ontstaan, maar partijen verschillen van mening over de oorzaak van de schade. Arbe stelt dat deze schade is ontstaan door diverse tekortkomingen aan de zijde van BG, en legt ter onderbouwing van deze stelling een rapport van de firma [naam vof] over, waarin onder meer het volgende is opgenomen over de schade aan de dekvloer:
“CONCLUSIE
Het coatingsysteem is praktisch volledig onthecht van de betonvloer. De waarschijnlijke oorzaak is een combinatie van:

Te vroege in gebruikname belasting en afkoeling. Mechanische belasting en thermische shock.

Het aanwezig zijn van een zeer dicht slikhuid op de betonvloer.”
4.22.
In reactie op het rapport van [naam vof] heeft BG een rapport laten opmaken door de firma Socotec. In dit rapport is onder meer het volgende opgenomen:
“Partij 1(BG, rb)
heeft op verzoek / opdracht van partij 2(Arbe, rb)
de vriescel aangezet. Partij 1 geeft aan dat zij niet was geïnformeerd door partij 2 over een mogelijk afkoelprotocol vanwege de aangebrachte PMMA vloer. Daarnaast was partij 1 niet op de hoogte van het merk, type en gebruikte mengverhoudingen van de PMMA vloer. Uithardingstijden en belasting kan hierdoor verschillen. Daarnaast heeft partij 1 hiervan geen kennis. De applicateur zou partijen hierover moeten informeren/waarschuwen.
(…)
Het genoemde aanwezige slikhuid ontstaat door het mechanische afspanen van de beton. Dat is inherent aan een monolithisch afgewerkte vloer. De applicateur heeft wel gepoogd deze slikhuid te verwijderen door de vloer te schuren (…).
De applicateur heeft bij het aanbrengen van de PMMA de betonvloer geaccepteerd. De slikhuid was zichtbaar en er was ook getracht dit weg te schuren hetgeen volgens de rapportage van [naam vof] niet overal voldoende was gelukt. (…)
Conclusie:
Partij 1 heeft geen invloed gehad op het scheuren van de PMMA vloer. (…)”
4.23.
Arbe heeft in reactie op het rapport van Socotec slechts gesteld dat BG als professionele partij kennis had moeten hebben van een afkoelprotocol en de apparatuur niet had mogen aanzetten. Deze stellingen heeft zij echter op geen enkele wijze onderbouwd. Ook is zij niet ingegaan op de stelling van BG dat zij de apparatuur op verzoek van Arbe heeft ingeschakeld, zonder dat er informatie is verstrekt over een wachtperiode met het oog op de dekvloer. Zonder een nadere toelichting van Arbe, die niet is gegeven, valt niet in te zien waarom het door BG inschakelen van de apparatuur op verzoek van Arbe een toerekenbare tekortkoming door BG zou opleveren.
4.24.
Ook heeft Arbe niet gereageerd op de opmerking van Socotec dat de aanwezigheid van een slikhuid inherent is aan een monolithisch afgewerkte betonvloer en dat de applicateur ( [naam eenmanszaak] ) de betonvloer heeft geaccepteerd. Bij deze stand van zaken, kan de rechtbank niet als vaststaand aannemen dat de dichte slikhuid op de betonvloer het gevolg is van een fout van BG of het door haar ingeschakelde betonstortbedrijf. Overigens betekent het feit dat de betonvloer is gestort door een ander bedrijf dan VERBO uiteraard nog niet dat het werk niet goed kan zijn gedaan.
4.25.
Dat BG toerekenbaar tekort is geschoten in een verbintenis en dat dit heeft geleid tot de door Arbe gestelde schade, is dus onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat ook de vordering tot betaling van € 8.621,25 wordt afgewezen.
Asbest bij afvoer apparatuur oude locatie
4.26.
Ten slotte vordert Arbe - na vermeerdering van eis - betaling van een bedrag van € 3.875,-. Ter onderbouwing van deze vordering voert Arbe aan dat bij het afvoeren van de koel- en vriescel op de oude locatie van Arbe asbestplaten zijn vermengd met ander afvalmateriaal, en dat daardoor de kosten voor het verwijderen van het afval € 3.875,- hoger zijn uitgevallen.
4.27.
Vast staat dat partijen zijn overeengekomen dat BG de koel- en vriescel op de oude locatie zou afbreken en afvoeren. In de offerte en orderbevestiging is hierover het volgende vermeld:
“Als inruil zullen wij de oude motoren, verdampen en koelceldeuren van de huidige winkelpand groothandel meenemen.
We zullen de koelcellen en vriescel ook afbreken en naar de sloop brengen of we regelen een oud ijzer boer die het kan ophalen.”
4.28.
BG heeft ter zitting erkend dat de door haar ingehuurde medewerkers in eerste instantie niet door hadden dat het om asbestplaten ging, en dat zij deze asbestplaten bij het reguliere afval hebben geplaatst. Daarmee is BG tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis. Van een professionele partij mag worden verwacht dat het afvoeren van afval zorgvuldig gebeurt, en dat dit in ieder geval niet tot extra kosten leidt die niet zouden zijn gemaakt bij een zorgvuldige afvoer. BG heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat deze tekortkoming niet aan haar toerekenbaar is.
4.29.
Arbe heeft de hoogte van schade met stukken onderbouwd. BG heeft de hoogte van de door Arbe gestelde schade niet betwist. De vordering tot betaling van het bedrag van € 3.875,- wordt dan ook toegewezen.
Benoeming deskundige
4.30.
Arbe heeft verder, zowel in conventie als reconventie, op grond van artikel 186 Rv gevraagd om benoeming van een onafhankelijke deskundige voor het in kaart brengen van de gebreken aan de vriescel.
4.31.
Zoals hiervoor is overwogen worden de vorderingen van Arbe die verband houden met schade aan de vriescel afgewezen. Dit betekent dat er in het kader van deze procedure geen belang bestaat bij een deskundigenonderzoek aan de vriescel. Deze vordering wordt dan ook afgewezen.
Wettelijke handelsrente
4.32.
De vordering van Arbe in reconventie wordt toegewezen tot een bedrag van € 3.875,- Arbe heeft over de vordering in reconventie de wettelijke handelsrente gevorderd vanaf de dag der verzuim, maar heeft ten aanzien van dit deel van de vordering niet gespecificeerd wanneer dit verzuim volgens haar is ingetreden. Uit de processtukken valt niet af te leiden op welke datum de asbestplaten met het overige afval zijn vermengd. Bij gebrek aan informatie over de precieze dag waarop het verzuim is ingetreden, sluit de rechtbank aan bij de datum waarop de asbestinventarisatie heeft plaatsgevonden. Verder zal niet de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW worden toegewezen, maar de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. De wettelijke handelsrente heeft immers alleen betrekking op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Daarvan is hier geen sprake. De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 16 april 2025.
Buitengerechtelijke kosten
4.33.
Arbe vordert een bedrag van € 2.748,35 aan buitengerechtelijke kosten. Gesteld noch gebleken is dat Arbe ten behoeve van de onder 4.26 genoemde schadevordering buitengerechtelijke incasso-activiteiten heeft verricht. Deze vordering wordt dan ook afgewezen.
Proceskosten
4.34.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
In conventie
5.1.
veroordeelt Arbe tot betaling aan BG van een bedrag van € 90.000,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW met ingang van 24 september 2024 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt Arbe tot betaling aan BG van een bedrag van € 1.675,- aan buitengerechtelijke kosten,
5.3.
veroordeelt Arbe in de proceskosten van € 5.610,22, verhoogd met € 92,- aan salaris advocaat en de betekeningskosten indien Arbe niet binnen 14 dagen na aanschrijving van dit vonnis voldoet aan de kostenveroordeling,
5.4.
veroordeelt Arbe tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten vanaf 14 dagen na aanschrijving van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.1, 5.2, 5.3 en 5.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
In reconventie
5.7.
veroordeelt BG tot betaling aan Arbe van een bedrag van € 3.875,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 16 april 2025, tot aan de dag der algehele voldoening,
5.8.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.9.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.7 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.T. Hylkema en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2025.