In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 3 juni 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. U. Özcan, en de ING Bank N.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. D. Verheij. De eiser had een reguliere bankrekening bij ING, die eind maart 2024 was beëindigd vanwege vermoedens van fraude. Vervolgens heeft de eiser een aanvraag gedaan voor een Convenantrekening, die hem werd verleend. Echter, na een verdachte storting van € 1.850,02 op 7 juni 2024, die verband hield met aangiften van hulpvraagfraude, heeft ING de Convenantrekening geblokkeerd en de persoonsgegevens van de eiser geregistreerd in verschillende registers voor een periode van acht jaar.
De eiser vorderde in kort geding de opheffing van de beëindiging van zijn bankrekening en de verwijdering van zijn persoonsgegevens uit de registers. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beëindiging van de bankrekening door ING gerechtvaardigd was, gezien de ernstige verdenkingen van fraude. De rechter concludeerde dat de eiser onvoldoende spoedeisend belang had bij de gevraagde voorzieningen en dat de registratie van zijn persoonsgegevens in de registers rechtmatig was. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan ING.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van banken bij het voorkomen van fraude en de rechten van consumenten in het kader van het aanbieden van basisbetaaldiensten.