ECLI:NL:RBAMS:2025:4604

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
c/13/754464 / HA ZA 24-848
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg rentebepaling in beëindigingsovereenkomst van geregistreerd partnerschap

In deze zaak gaat het om de uitleg van de rentebepaling in een beëindigingsovereenkomst van een geregistreerd partnerschap tussen eiser en gedaagde. De partijen zijn in oktober 2004 een geregistreerd partnerschap aangegaan, waarbij zij afspraken dat hun vermogens gescheiden zouden blijven. Op 28 juni 2017 hebben zij hun partnerschap beëindigd met een notariële akte, waarin onder andere een verrekeningsvordering van € 3.070.000 door gedaagde op eiser is vastgelegd. Van dit bedrag is € 1.070.000 door eiser betaald, terwijl het restant van € 2 miljoen is omgezet in een geldlening. De rentebepaling in de overeenkomst stelt dat eiser rente verschuldigd is gelijk aan de vermogensrendementsheffing van box 3 van gedaagde. De rechtbank moet nu vaststellen hoe deze heffing zich verhoudt tot het overige vermogen van gedaagde. Eiser stelt dat hij geen rente verschuldigd is, terwijl gedaagde vordert dat eiser de rente correct betaalt. De rechtbank heeft de uitleg van de rentebepaling vastgesteld en geconcludeerd dat de rente gelijk is aan de verschuldigde vermogensrendementsheffing, waarbij deze naar rato moet worden toegerekend aan de geldlening en het overige vermogen van gedaagde. De rechtbank heeft partijen aangespoord om zelf tot een oplossing te komen, maar houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/754464 / HA ZA 24-848
Vonnis van 2 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. F.N. Jorritsma,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M. Boender-Radder.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding 26 januari 2024,
- de akte overlegging producties van [eiser] ,
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties,
- de akte houdende eisvermeerdering/wijziging van [gedaagde] ,
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties,
- het tussenvonnis van 20 november 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 maart 2025 en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Op 28 maart 2025 heeft [gedaagde] een wrakingsverzoek ingediend waardoor de procedure is geschorst. Na behandeling van het wrakingsverzoek op 2 mei 2025 heeft de wrakingskamer het verzoek op 15 mei 2025 afgewezen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn in oktober 2004 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Daarbij hebben zij afgesproken dat hun vermogens gescheiden blijven en dat bij een eventueel einde van de relatie geen verrekening plaatsvindt.
2.2.
Op 28 juni 2017 hebben partijen met een notariële akte hun geregistreerde partnerschap met wederzijds goedvinden beëindigd (hierna: de beëindigingsovereenkomst). In de beëindigingsovereenkomst staat onder meer dat [gedaagde] een verrekeningsvordering van in totaal € 3.070.000 op [eiser] heeft. [eiser] betaalt € 1.070.000 aan [gedaagde] op verschillende wijzen, deels door verrekening, zoals in de beëindigingsovereenkomst is vastgelegd. Het restant– een bedrag van € 2 miljoen – is omgezet in een geldlening (hierna: de geldlening).
2.3.
In artikel 2 van de beëindigingsovereenkomst zijn de volgende afspraken over de geldlening gemaakt:

1. Rente
Over de hoofdsom van de Geldlening, of het niet afgeloste deel daarvan, is de man [
[eiser]] een rente verschuldigd gelijk aan de verschuldigde vermogensrendementsheffing van box 3. De vrouw [
[gedaagde]] zal aan de man haar aangifte inkomstenbelasting overleggen, zodat de hoogte van de vermogensrendementsheffing kan worden bepaald.
2. Aflossing
Aflossing geschiedt in tweehonderd maandelijkse termijnen groot tienduizend
euro (€ 10.000,00).
De Geldlening, of het niet afgeloste deel daarvan, is steeds zonder opzegging
geheel of gedeeltelijk aflosbaar.
3. Opeisbaarheid
De Geldlening, of het niet afgeloste deel daarvan, is te allen tijde opeisbaar:
a. (…)
b. bij niet-nakoming door de man van enige verplichting uit deze
overeenkomst, tenzij binnen acht dagen na het intreden van het verzuim
de betrokken verplichting alsnog is nagekomen; (…)
c. (…).”
2.4.
In de slotbepalingen van de beëindigingsovereenkomst staat dat als een van partijen in gebreke is met betalen van hetgeen hij/zij uit hoofde van de overeenkomst verschuldigd is aan de ander, hij/zij zonder nadere ingebrekestelling van rechtswege in verzuim is en de gerechtigde tot uitvoerlegging van de overeenkomst mag overgaan. Verder staat dat bij verzuim het verschuldigde bedrag wordt verhoogd met 15% incassoprovisie, de dan geldende wettelijke rente vanaf datum van het verzuim en eventuele kosten van executie.
2.5.
De heer [naam 1] , financieel adviseur, is betrokken geweest bij het opstellen van de beëindigingsovereenkomst.
2.6.
De heer [naam 2] , belastingadviseur van [eiser] , heeft de definitieve aangiften inkomstenbelasting over 2017 tot en met 2022 van zowel [eiser] als [gedaagde] verzorgd.
2.7.
Na de definitieve aangifte inkomstenbelasting over 2017 van [gedaagde] heeft [eiser] een rentevergoeding, gebaseerd op een door [naam 1] goedgekeurde renteberekening, betaald aan [gedaagde] . Voor de jaren daarna heeft [eiser] steeds een rentevergoeding die op dezelfde wijze was berekend betaald aan [gedaagde] .
2.8.
In januari 2023 heeft [gedaagde] een voorlopige aanslag inkomstenbelasting over 2023 verstuurd aan [eiser] . [eiser] heeft toen laten weten dat hij de voorlopige aanslag te hoog vond.
2.9.
In maart 2023 heeft [gedaagde] aan [eiser] laten weten dat zij haar aangifte inkomstenbelasting, met ingang van de aangifte over 2022, voortaan zal laten verzorgen door een andere belastingadviseur.
2.10.
Op 20 oktober 2023 heeft de advocaat van [gedaagde] gemaild aan [eiser] dat hij sinds de beëindigingsovereenkomst te weinig rente heeft vergoed aan [gedaagde] en niet binnen acht dagen na het intreden van het verzuim alsnog is nagekomen. [gedaagde] maakt daarom aanspraak op de te weinig betaalde rente, vermeerderd met 15% provisiekosten en wettelijke rente (in totaal € 46.657,80), te betalen binnen vijf dagen. Daarnaast schrijft de advocaat dat de resterende geldlening in zijn geheel opeisbaar is en vordert [gedaagde] € 1.240.000, te betalen binnen tien dagen.
2.11.
Op 10 november 2023 heeft een deurwaarder op verzoek van [gedaagde] de grosse van de beëindigingsovereenkomst betekend aan [eiser] en bevel gedaan om de achterstallige rente en de resterende hoofdsom, steeds vermeerderd met 15% provisiekosten en wettelijke rente, te betalen, plus kosten.
2.12.
[eiser] heeft via een kort geding-procedure bij de rechtbank Gelderland (locatie Arnhem) gevorderd de executiemaatregelen te doen staken. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 15 januari 2024 de executie van de beëindigingsovereenkomst geschorst totdat in een bodemprocedure een uitspraak is verkregen over de uitleg van de rentebepaling en de daarmee samenhangende wijze van berekening van de te betalen rente.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert na vermeerdering van eis, samengevat, dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair:
I. voor recht verklaart dat [eiser] vanaf 1 juli 2017 (ingangsdatum beëindigingsovereenkomst) geen rente over de nog openstaande geldlening is verschuldigd aan [gedaagde] ,
II. [gedaagde] veroordeelt om te betalen aan [eiser] : € 96.844,77 plus rente,
subsidiair:
III. voor recht verklaart dat [eiser] de rente over de geldlening vanaf 28 juni 2017 (datum beëindigingsovereenkomst) juist heeft berekend en betaald aan [gedaagde] ,
IV. voor recht verklaart dat [gedaagde] haar recht op nabetaling aan rente over de jaren 2018 tot en met 2022 heeft verwerkt,
meer subsidiair:
V. een deskundige benoemt die vaststelt hoe de rente over de geldlening moet worden berekend, waarbij [gedaagde] de kosten van de deskundige moet betalen,
VI. voor recht verklaart dat geen grond bestaat voor [gedaagde] om de resterende geldlening met rente, incassoprovisie en kosten, op te eisen,
VII. [eiser] toestaat om zich bij nadere akte uit te laten over zijn vordering ter verrekening op [gedaagde] ,
in alle gevallen:
VIII. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten plus rente.
3.2.
[eiser] stelt dat [gedaagde] door de geldlening een vordering heeft op [eiser] die deel uitmaakt van haar eigen vermogen en dat [gedaagde] vergoed moet worden voor fiscaal nadeel dat zij daardoor lijdt.
Primairstelt [eiser] dat [gedaagde] door arresten van de Hoge Raad uit 2021 en 2024 bezwaar kan maken tegen haar aangiften inkomstenbelasting vanaf 2017 wat leidt tot een vermogensrendementsheffing van box 3 gelijk aan nihil. Volgens [eiser] is hij daarom geen rente verschuldigd aan [gedaagde] . De betaling van € 96.844,77 ziet op kosten die [eiser] heeft gemaakt (auto, verblijf in Italië en in Hollywood en poliskosten) en die (gedeeltelijk) voor rekening van [gedaagde] komen.
Subsidiairstelt [eiser] dat partijen in de beëindigingsovereenkomst hebben afgesproken dat [gedaagde] jaarlijks recht heeft op een rentevergoeding die procentueel gelijk is aan de belasting die [gedaagde] in box 3 over het uitstaande saldo van de vordering moet betalen (de procentuele berekening). Daarbij stelt [eiser] dat de jaarlijkse rentevergoeding nooit hoger kan zijn dan het totaal dat [gedaagde] voor datzelfde jaar aan inkomstenbelasting moet betalen, omdat partijen met de geldlening hebben bedoeld dat [gedaagde] per saldo € 2 miljoen netto ontvangt (200 maandelijkse termijnen van
€ 10.000) en een andere benadering ertoe kan leiden dat [gedaagde] een hoger bedrag ontvangt. Aldus heeft [eiser] gehandeld en dus hij is niets meer verschuldigd. Als de rechtbank zou oordelen dat [gedaagde] recht heeft op een hogere rentevergoeding dan zij al heeft ontvangen, heeft [gedaagde] haar recht daarop verwerkt, omdat zij tot 2022 betrokken is geweest bij de manier waarop de rentevergoeding werd berekend en niet eerder erover heeft geklaagd.
Meer subsidiairvordert [eiser] benoeming van een deskundige. Omdat [eiser] juist heeft afgedragen is hij niet in verzuim gekomen en is de restant lening niet opeisbaar.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing met veroordeling van [eiser] in de werkelijke proceskosten.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert na wijzigingen van eis, samengevat, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. voor recht verklaart dat de uitleg door [gedaagde] van de rentebepaling de juiste is en de verschuldigde rente dient te worden bepaald conform paragraaf 5.2 van de conclusie van antwoord, en [eiser] veroordeelt tot betaling van
primair
(i) € 1.140.000 aan resterende hoofdsom geldlening per 1 september 2024 plus incassoprovisie en rente,
primair en subsidiair
(ii) € 40.716 aan rente over de geldlening tot en met 2022 plus incassoprovisie en rente,
(iii) € 8.699 aan rente over de geldlening over 2023 plus incassoprovisie en rente,
(iv) € 7.574,60 aan deskundigenkosten,
II. het betaalmoment van de rentevergoeding in de beëindigingsovereenkomst aanpast in die zin dat [eiser] de jaarlijkse rentevergoeding over de geldlening aan [gedaagde] betaalt binnen twee weken nadat [gedaagde] haar voorlopige aanslag inkomstenbelasting heeft gestuurd aan [eiser] ,
III. [eiser] veroordeelt tot betaling van € 19.731 en € 18.829 als (na)betaling van de rentevergoeding over 2024 en 2025 plus rente,
IV. de werkelijke proceskosten.
3.5.
[gedaagde] is het eens met [eiser] dat partijen in de beëindigingsovereenkomst hebben afgesproken dat [gedaagde] moet worden gecompenseerd voor fiscaal nadeel als gevolg van de vordering die zij op [eiser] heeft verkregen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] haar vanaf het begin te weinig gecompenseerd, omdat de rentevergoeding ‘aan de top’ moet worden berekend. Doordat [eiser] te weinig rente heeft vergoed, is hij in verzuim en is de rente en de gehele geldlening inclusief provisie, rente en kosten opeisbaar geworden.
3.6.
[eiser] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing met voordeling van [gedaagde] in de proceskosten plus rente.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze vorderingen gezamenlijk worden behandeld.
uitleg rentebepaling beëindigingsovereenkomst
4.2.
Partijen leggen de rentebepaling ten aanzien van de geldlening in de beëindigingsovereenkomst verschillend uit. De rechtbank zal de beëindigingsovereenkomst daarom moeten uitleggen om vast te stellen wat partijen hebben afgesproken. Daarbij zal worden gekeken naar de taalkundige uitleg van de overeenkomst, de betekenis die partijen redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
drie verschillende mogelijkheden
4.3.
Uit het partijdebat in deze procedure volgt dat discussie met name gaat over de vraag hoe de vermogensrendementsheffing die [eiser] als rentevergoeding aan [gedaagde] moet betalen zich verhoudt tot de vermogensrendementsheffing die [gedaagde] verschuldigd is ten aanzien van haar verdere vermogen (dus los van de vordering op [eiser] uit hoofde van de beëindigingsovereenkomst). Dat is daarom van belang, omdat (i) bij het berekenen van de vermogensrendementsheffing een drempelbedrag bestaat waarover geen belasting verschuldigd is (ook wel heffingsvrij vermogen genoemd) en (ii) een progressief tarief geldt in box 3.
4.4.
Partijen zijn het erover eens dat de vermogensrendementsheffing die [eiser] als rente aan [gedaagde] moet betalen op (in ieder geval) drie manieren kan worden berekend: ‘aan de top’, ‘aan de voet’ of ‘procentueel ‘. Bij een berekening
aan de topwordt het verdere vermogen van [gedaagde] – dus zonder haar vordering op [eiser] – als eerste onder het heffingsvrije vermogen gebracht. In dat geval valt de vermogensrendementsheffing over de vordering op [eiser] hoger uit ( [gedaagde] profiteert maximaal van het heffingsvrij vermogen). Bij een berekening
aan de voetwordt de vordering op [eiser] juist als eerste onder het heffingsvrije vermogen gebracht. In dat geval valt de vermogensrendementsheffing over de vordering op [eiser] lager uit ( [eiser] profiteert maximaal van het heffingsvrij vermogen). Bij een
procentueleberekening wordt de verschuldigde vermogensrendementsheffing naar rato toegerekend aan de vordering op [eiser] en het verdere vermogen van [gedaagde] . Het heffingsvrije vermogen wordt dan naar rato ten gunste van beide partijen gebracht (zij profiteren daar beiden van). Bij de procentuele berekening komt de rentevergoeding uit op een bedrag tussen de berekeningen aan de top en aan de voet.
tekst van de beëindigingsovereenkomst en verwachtingen van partijen destijds
4.5.
In artikel 2 lid 1 van de beëindigingsovereenkomst staat dat [eiser] een rente is verschuldigd “gelijk aan de verschuldigde vermogensrendementsheffing van box 3”. De tekst in dit artikellid geeft niet aan hoe die verschuldigde vermogensrendementsheffing berekend moet worden. Dat staat ook nergens anders in de beëindigingsovereenkomst. De tekst van de beëindigingsovereenkomst zelf geeft dus geen houvast.
4.6.
De rentebepaling kan ook niet worden uitgelegd aan de hand van de gedragingen en verklaringen van partijen bij het aangaan van de beëindigingsovereenkomst. Zowel [eiser] als [gedaagde] hebben namelijk verklaard dat zij bij het (laten) opstellen van de beëindigingsovereenkomst niet hebben stilgestaan bij de vraag hoe de rentebepaling zich verhoudt tot het verdere vermogen en de verdere fiscale situatie van [gedaagde] .
aanvullen van een leemte: procentuele berekening
4.7.
De beëindigingsovereenkomst bevat dus een leemte die moet worden aangevuld. Daarbij speelt een belangrijke rol wat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit.
4.8.
De rechtbank gaat bij de uitleg van de rentebepaling in de beëindigingsovereenkomst uit van de procentuele berekening. Daartoe geldt het volgende.
4.9.
Met de procentuele berekening hebben beide partijen ‘profijt’ van het heffingsvrije vermogen. Dit past het beste bij het scenario dat beide partijen bij het maken van de afspraken in de beëindigingsovereenkomst niet stil hebben gestaan bij de vraag hoe de geldlening zich verhoudt tot het overige vermogen van [gedaagde] bij het berekenen van vermogensrendementsheffing. Voor beide andere berekeningen geldt dat één van partijen het volle profijt heeft. Daarvoor is geen rechtvaardiging te vinden. Bij een aan de top berekening zou het betekenen dat [eiser] meer rente moet betalen als [gedaagde] substantieel eigen vermogen verwerft. Dat verhoudt zich niet met de achtergrond van de geldlening: deze wordt afgelost in tweehonderd maandelijkse termijnen van € 10.000 en heeft mede tot doel om [gedaagde] in haar levensonderhoud te voorzien ( [gedaagde] heeft ook de link gelegd met afgekochte partneralimentatie). Bij een aan de voet berekening zou [eiser] als enige profiteren van het heffingsvrije vermogen met als gevolg dat [gedaagde] voor enig eigen vermogen – anders dan de geldlening – direct belasting zou moeten betalen. Ook daarvoor is, zonder andersluidende afspraak die ontbreekt, geen rechtvaardiging.
4.10.
Aldus geldt dat de rentebepaling in de beëindigingsovereenkomst (artikel 2 lid 1) als volgt wordt uitgelegd. De verschuldigde rente is gelijk aan de verschuldigde vermogensrendementsheffing van box 3 als gevolg van de geldlening (in de beëindigingsovereenkomst gedefinieerd als de Geldlening), waarbij de totale verschuldigde vermogensrendementsheffing van box 3 naar rato wordt toegerekend aan de geldlening (dat is dus de verschuldigde rente) en het verdere vermogen van [gedaagde] .
4.11.
[eiser] heeft nog betoogd dat het steeds om een maximum gaat en dat eventuele saldering met belasting op grond van box 1 of 2 tot een lagere renteverplichting voor [eiser] kan leiden. Dit betoog wordt niet gevolgd. In de rentebepaling staat expliciet dat de verschuldigde rente gelijk is aan de verschuldigde vermogensrendementsheffing
van box 3en er zijn geen aanknopingspunten dat partijen beoogd hebben dat box 1 en/of box 2 daarbij ook een rol spelen. Ook de stelling van [eiser] dat partijen de bedoeling hebben gehad dat [gedaagde] een bedrag van € 2 miljoen netto zou ontvangen, leidt niet tot een andere uitleg. Die bedoeling wordt op verschillende wijze uitgelegd door partijen en levert aldus geen bruikbare gezichtspunten op voor de uitleg van de rentebepaling.
nadere akte: verrekening vanaf 2017?
4.12.
Partijen worden in de gelegenheid gesteld om bij nadere akte kort te onderbouwen of op basis van de uitleg van de rentebepaling (zie 4.10) al dan niet nader verrekend moet worden over de jaren 2017 tot en met heden. Voor zover de (tegen)vorderingen hierop zien wordt de beslissing aangehouden: dat geldt voor de vordering van [eiser] onder 3.1. sub III en de tegenvorderingen van [gedaagde] onder 3.4 sub I (ii), I (iii) en III. Ook de beslissing op de tegenvordering van [gedaagde] onder 3.4 sub II wordt aangehouden.
overige (tegen)vorderingen grotendeels niet toewijsbaar
4.13.
Ten aanzien van de overige (tegen)vorderingen overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van proceseconomische overwegingen worden daarbij ook de (meer) subsidiaire vorderingen meegenomen.
vorderingen [eiser] onder 3.1 sub I, II, IV, V, VI en VII
4.14.
De gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] vanaf aanvang van de beëindigingsovereenkomst geen rente is verschuldigd aan [gedaagde] is niet toewijsbaar (
vordering I). Uit de uitleg van de rentebepaling (zie 4.10) volgt dat [eiser] rente over de geldlening is verschuldigd aan [gedaagde] . De door [eiser] aangehaalde Hoge Raad uitspraken van 24 december 2021 en 6 juni 2024 maken dat niet anders. Mocht het al zo zijn dat [gedaagde] , zoals [eiser] stelt, de mogelijkheid heeft met terugwerkende kracht eerdere aanslagen naar nihil te verlagen, dan moet eerst vaststaan dat dit (nog) kan en dat dit gerealiseerd is. Dat is onvoldoende gebleken.
4.15.
[eiser] vordert betaling van € 96.844,77 van [gedaagde] op grond van onverschuldigde betaling (
vordering II). Ook die vordering is niet toewijsbaar. De rechtbank licht dit toe aan de hand van de gestelde kostenposten:
  • i) € 50.500 aan kosten inruilen auto [gedaagde] in 2020 tegen duurdere variant;
  • ii) € 11.199,19 aan betaalde vakantiekosten Italië in juli 2017;
  • iii) € 10.561,58 aan betaalde vakantiekosten Hollywood in september 2017;
  • iv) € 24.629 aan betaalde poliskosten voor [gedaagde] en haar kinderen in 2017 tot en met 2022.
4.16.
Voor de betaalde vakantiekosten (ii en iii) geldt dat die vorderingen zijn verjaard, omdat [eiser] voor het eerst aanspraak op terugbetaling daarvan heeft gemaakt in 2024. Over het inruilen van de auto (i) stelt [eiser] dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] haar destijds bestaande auto mocht inruilen voor een occasion BMWx3 of iets soortgelijks en dat de prijs daarvan € 32.000 zou zijn, maar dat [gedaagde] haar auto heeft ingeruild voor een veel duurdere Audi en dus het verschil daartussen moet (terug)betalen aan [eiser] . De rechtbank volgt die uitleg niet, omdat [eiser] het verschil tussen de destijds bestaande en de nieuwe auto heeft bijgelegd zonder daarbij een voorbehoud van de kosten te maken. Daarom is het niet evident dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat [gedaagde] haar auto mocht inruilen tot maximaal de door [eiser] gestelde meerprijs. Voor de gestelde poliskosten (iv) geldt dat [gedaagde] deze gemotiveerd heeft betwist, waarop [eiser] niet meer heeft gereageerd, zodat onvoldoende onderbouwd is waarom [gedaagde] deze moet terugbetalen.
4.17.
De gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] haar recht op nabetaling van rente heeft verwerkt is eveneens niet toewijsbaar (
vordering IV). De rechtbank kan niet vaststellen dat [gedaagde] bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij haar eventuele recht op nabetaling van rente over de geldlening niet meer geldend zou maken. Enkel tijdverloop is niet voldoende voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking en [eiser] heeft geen andere omstandigheden aangevoerd die maken dat hij niet hoefde te verwachten dat [gedaagde] aanspraak op nabetaling van rente zou maken.
4.18.
Nu de rechtbank de uitleg van de rentebepaling heeft vastgesteld (zie 4.10) volgt dat de vordering van [eiser] om een deskundige te benoemen (
vordering V) geen belang meer dient.
4.19.
Uit hetgeen hierna onder 4.22 wordt overwogen volgt dat de verklaring voor recht dat [gedaagde] de resterende geldlening niet mag opeisen bij eindvonnis kan worden toegewezen (
vordering VI). Daaraan zal worden toegevoegd dat dit geldt op basis van de huidige omstandigheden. In de toekomst kunnen zich nieuwe omstandigheden voordoen.
4.20.
[eiser] zal niet worden toegestaan om zich alsnog bij nadere akte uit te laten over een vordering op [gedaagde] ter verrekening (
vordering VII). Dat had hij bij dagvaarding of op de mondelinge behandeling kunnen doen. Het nu alsnog toestaan is in strijd met de goede procesorde.
tegenvorderingen [gedaagde] onder 3.4 sub I, I(i), I(iv) en IV
4.21.
In reconventie vordert [gedaagde] in de eerste plaats een verklaring voor recht dat haar uitleg van de rentebepaling de juiste is (
vordering I). Uit hetgeen in 4.10 is overwogen volgt dat deze uitleg niet gevolgd wordt.
4.22.
Verder vordert [gedaagde] dat [eiser] de volledige geldlening inclusief incassoprovisie en rente op grond van artikel 2 lid 3 sub b van de beëindigingsovereenkomst (
vordering I (i)). Volgens [gedaagde] verkeert [eiser] namelijk in verzuim met zijn rentebetalingsverplichting over de openstaande geldlening. Dit standpunt volgt de rechtbank niet. Partijen zijn verdeeld over de vraag hoe de rentebepaling uit de beëindigingsovereenkomst moet worden uitgelegd. De door [gedaagde] gegeven uitleg heeft de rechtbank niet gevolgd zodat [eiser] op basis van die uitleg niet in verzuim verkeert. Maar ook overigens geldt het volgende. Van betalingsonwil of -onmacht is niet gebleken, [gedaagde] heeft erkend dat de hoofdsom steeds op tijd is betaald, [eiser] heeft vanaf 2017 jaarlijks een rentevergoeding betaald aan [gedaagde] waarvan hij dacht dat die juist was en aangegeven verdere kosten te zullen vergoeden als zou blijken dat dit nodig was aan de hand van een andere uitleg van de rentebepaling. Onder deze omstandigheden is opeising van de volledige geldlening inclusief incassoprovisie en rente onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
4.23.
De door [gedaagde] gevorderde deskundigenkosten zijn niet toewijsbaar nu daar geen grondslag voor bestaat (
vordering I (iv)).
4.24.
[gedaagde] vordert de werkelijke proceskosten (
vordering IV). Die vordering zal worden afgewezen. Daarvoor is nodig dat [eiser] misbruik van procesrecht maakt of onrechtmatig handelt, omdat hij de vorderingen niet had mogen instellen gelet op de evidente ongegrondheid daarvan in verband met de betrokken belangen van de wederpartij. Hiervan kan eerst sprake zijn als hij de vorderingen baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen, dan wel op stellingen waarvan hij op voorhand had moeten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Daarbij toetst de rechtbank terughoudend, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat artikel 6 EVRM mede waarborgt. Van dit alles in deze procedure geen sprake.
hoe verder?
4.25.
De rechtbank geeft partijen in overweging om op basis van de in dit vonnis gegeven uitleg van de rentebepaling in de beëindigingsovereenkomst zelf tot een nadere afwikkeling van hun geschil te komen, omdat dit verder procederen en dus verdere kosten, waaronder ook proceskostenveroordelingen, voorkomt. In dat kader kunnen partijen ook afspraken maken over de betaalmomenten van de (toekomstige) jaarlijkse rentevergoedingen over de geldlening aan [gedaagde] en hoe zij in de toekomst moeten omgaan met het voortdurend veranderende belastingheffingssysteem in box 3 totdat de geldlening volledig is afgelost.
4.26.
Mochten partijen hier niet in slagen, dan worden zij in de gelegenheid gesteld om bij nadere akte kort toe te lichten of en zo ja wat er verrekend moet worden over de periode 2017 tot en met heden (zie 4.12). Daartoe zal de procedure naar de rol van
13 augustus 2025worden verwezen voor akte aan
beide zijden. Partijen wordt opgedragen om een concept van hun akte twee weken daarvoor, dus
30 juli 2025, uit te wisselen zodat zij aan het slot van hun definitieve akte een reactie kunnen opnemen op de concept akte van de andere partij.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
13 augustus 2025voor doorhaling
ofuitlating beide partijen zoals overwogen in 4.26;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, rechter, bijgestaan door mr. R. Hafith, en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025.