Uitspraak
RECHTBANK Amsterdam
1.De procedure
2.De feiten
1. Rente
[eiser]] een rente verschuldigd gelijk aan de verschuldigde vermogensrendementsheffing van box 3. De vrouw [
[gedaagde]] zal aan de man haar aangifte inkomstenbelasting overleggen, zodat de hoogte van de vermogensrendementsheffing kan worden bepaald.
3.Het geschil
Primairstelt [eiser] dat [gedaagde] door arresten van de Hoge Raad uit 2021 en 2024 bezwaar kan maken tegen haar aangiften inkomstenbelasting vanaf 2017 wat leidt tot een vermogensrendementsheffing van box 3 gelijk aan nihil. Volgens [eiser] is hij daarom geen rente verschuldigd aan [gedaagde] . De betaling van € 96.844,77 ziet op kosten die [eiser] heeft gemaakt (auto, verblijf in Italië en in Hollywood en poliskosten) en die (gedeeltelijk) voor rekening van [gedaagde] komen.
Subsidiairstelt [eiser] dat partijen in de beëindigingsovereenkomst hebben afgesproken dat [gedaagde] jaarlijks recht heeft op een rentevergoeding die procentueel gelijk is aan de belasting die [gedaagde] in box 3 over het uitstaande saldo van de vordering moet betalen (de procentuele berekening). Daarbij stelt [eiser] dat de jaarlijkse rentevergoeding nooit hoger kan zijn dan het totaal dat [gedaagde] voor datzelfde jaar aan inkomstenbelasting moet betalen, omdat partijen met de geldlening hebben bedoeld dat [gedaagde] per saldo € 2 miljoen netto ontvangt (200 maandelijkse termijnen van
Meer subsidiairvordert [eiser] benoeming van een deskundige. Omdat [eiser] juist heeft afgedragen is hij niet in verzuim gekomen en is de restant lening niet opeisbaar.
4.De beoordeling
aan de topwordt het verdere vermogen van [gedaagde] – dus zonder haar vordering op [eiser] – als eerste onder het heffingsvrije vermogen gebracht. In dat geval valt de vermogensrendementsheffing over de vordering op [eiser] hoger uit ( [gedaagde] profiteert maximaal van het heffingsvrij vermogen). Bij een berekening
aan de voetwordt de vordering op [eiser] juist als eerste onder het heffingsvrije vermogen gebracht. In dat geval valt de vermogensrendementsheffing over de vordering op [eiser] lager uit ( [eiser] profiteert maximaal van het heffingsvrij vermogen). Bij een
procentueleberekening wordt de verschuldigde vermogensrendementsheffing naar rato toegerekend aan de vordering op [eiser] en het verdere vermogen van [gedaagde] . Het heffingsvrije vermogen wordt dan naar rato ten gunste van beide partijen gebracht (zij profiteren daar beiden van). Bij de procentuele berekening komt de rentevergoeding uit op een bedrag tussen de berekeningen aan de top en aan de voet.
van box 3en er zijn geen aanknopingspunten dat partijen beoogd hebben dat box 1 en/of box 2 daarbij ook een rol spelen. Ook de stelling van [eiser] dat partijen de bedoeling hebben gehad dat [gedaagde] een bedrag van € 2 miljoen netto zou ontvangen, leidt niet tot een andere uitleg. Die bedoeling wordt op verschillende wijze uitgelegd door partijen en levert aldus geen bruikbare gezichtspunten op voor de uitleg van de rentebepaling.
vordering I). Uit de uitleg van de rentebepaling (zie 4.10) volgt dat [eiser] rente over de geldlening is verschuldigd aan [gedaagde] . De door [eiser] aangehaalde Hoge Raad uitspraken van 24 december 2021 en 6 juni 2024 maken dat niet anders. Mocht het al zo zijn dat [gedaagde] , zoals [eiser] stelt, de mogelijkheid heeft met terugwerkende kracht eerdere aanslagen naar nihil te verlagen, dan moet eerst vaststaan dat dit (nog) kan en dat dit gerealiseerd is. Dat is onvoldoende gebleken.
vordering II). Ook die vordering is niet toewijsbaar. De rechtbank licht dit toe aan de hand van de gestelde kostenposten:
- i) € 50.500 aan kosten inruilen auto [gedaagde] in 2020 tegen duurdere variant;
- ii) € 11.199,19 aan betaalde vakantiekosten Italië in juli 2017;
- iii) € 10.561,58 aan betaalde vakantiekosten Hollywood in september 2017;
- iv) € 24.629 aan betaalde poliskosten voor [gedaagde] en haar kinderen in 2017 tot en met 2022.
vordering IV). De rechtbank kan niet vaststellen dat [gedaagde] bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij haar eventuele recht op nabetaling van rente over de geldlening niet meer geldend zou maken. Enkel tijdverloop is niet voldoende voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking en [eiser] heeft geen andere omstandigheden aangevoerd die maken dat hij niet hoefde te verwachten dat [gedaagde] aanspraak op nabetaling van rente zou maken.
vordering V) geen belang meer dient.
vordering VI). Daaraan zal worden toegevoegd dat dit geldt op basis van de huidige omstandigheden. In de toekomst kunnen zich nieuwe omstandigheden voordoen.
vordering VII). Dat had hij bij dagvaarding of op de mondelinge behandeling kunnen doen. Het nu alsnog toestaan is in strijd met de goede procesorde.
vordering I). Uit hetgeen in 4.10 is overwogen volgt dat deze uitleg niet gevolgd wordt.
vordering I (i)). Volgens [gedaagde] verkeert [eiser] namelijk in verzuim met zijn rentebetalingsverplichting over de openstaande geldlening. Dit standpunt volgt de rechtbank niet. Partijen zijn verdeeld over de vraag hoe de rentebepaling uit de beëindigingsovereenkomst moet worden uitgelegd. De door [gedaagde] gegeven uitleg heeft de rechtbank niet gevolgd zodat [eiser] op basis van die uitleg niet in verzuim verkeert. Maar ook overigens geldt het volgende. Van betalingsonwil of -onmacht is niet gebleken, [gedaagde] heeft erkend dat de hoofdsom steeds op tijd is betaald, [eiser] heeft vanaf 2017 jaarlijks een rentevergoeding betaald aan [gedaagde] waarvan hij dacht dat die juist was en aangegeven verdere kosten te zullen vergoeden als zou blijken dat dit nodig was aan de hand van een andere uitleg van de rentebepaling. Onder deze omstandigheden is opeising van de volledige geldlening inclusief incassoprovisie en rente onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
vordering I (iv)).
vordering IV). Die vordering zal worden afgewezen. Daarvoor is nodig dat [eiser] misbruik van procesrecht maakt of onrechtmatig handelt, omdat hij de vorderingen niet had mogen instellen gelet op de evidente ongegrondheid daarvan in verband met de betrokken belangen van de wederpartij. Hiervan kan eerst sprake zijn als hij de vorderingen baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen, dan wel op stellingen waarvan hij op voorhand had moeten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Daarbij toetst de rechtbank terughoudend, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat artikel 6 EVRM mede waarborgt. Van dit alles in deze procedure geen sprake.
13 augustus 2025worden verwezen voor akte aan
beide zijden. Partijen wordt opgedragen om een concept van hun akte twee weken daarvoor, dus
30 juli 2025, uit te wisselen zodat zij aan het slot van hun definitieve akte een reactie kunnen opnemen op de concept akte van de andere partij.
5.De beslissing
13 augustus 2025voor doorhaling
ofuitlating beide partijen zoals overwogen in 4.26;