In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van (gekwalificeerde) opzetverkrachting. De tenlastelegging betrof een incident dat plaatsvond op 1 november 2024 te Amsterdam, waarbij de verdachte zou hebben geprobeerd de aangeefster te verkrachten. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 18 juni 2025 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. T. van Wanrooij, en de verdediging, vertegenwoordigd door mr. E.J. Teeuwen, hun standpunten naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaring van de aangeefster, hoewel zij aangaf dat de verdachte haar vagina had aangeraakt, niet voldoende bewijs opleverde voor de beschuldiging van verkrachting. De rechtbank oordeelde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte seksueel binnendrong, wat een essentieel element is voor de bewezenverklaring van verkrachting. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de verklaringen van de aangeefster niet volledig betrouwbaar waren, mede door haar alcoholgebruik en het ontbreken van een tolk tijdens de verhoren.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van zowel de primair als de subsidiair ten laste gelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was om tot een veroordeling te komen. De benadeelde partij, de aangeefster, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, aangezien de verdachte van het ten laste gelegde feit werd vrijgesproken. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs in zedenzaken, waar vaak slechts twee partijen bij betrokken zijn.