ECLI:NL:RBAMS:2025:4780

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
C/13/768509 / FA RK 25-3188
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot omgang en alimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 juli 2025 een beschikking gegeven in een voorlopige voorzieningenprocedure tussen een vrouw en een man die in een echtscheidingsprocedure verwikkeld zijn. De vrouw verzocht om een voorlopige zorgregeling voor hun minderjarige kind, alsook om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man, met ingang van 30 april 2025, een bedrag van € 415,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen. De rechtbank heeft ook een voorlopige zorgregeling vastgesteld waarbij het kind één keer per week onder begeleiding van een derde persoon contact heeft met de man. De vrouw had verzocht om een raadsonderzoek, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de rechtbank van mening was dat partijen eerst een hulpverleningstraject moesten doorlopen. De rechtbank heeft de situatie tussen partijen als zorgwekkend beoordeeld, vooral gezien de eerdere meldingen van huiselijk geweld en de impact daarvan op het kind. De rechtbank heeft benadrukt dat het van belang is dat het kind contact heeft met beide ouders, maar dat dit op een veilige en gestructureerde manier moet gebeuren. De man had verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw, maar de rechtbank heeft in het belang van het kind en de vrouw besloten om de voorlopige regeling te handhaven.

Uitspraak

beschiking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummer / rekestnummer: C/13/768509 / FA RK 25-3188
Beschikking van 9 juli 2025 betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna mede te noemen de vrouw,
advocaat mr. C.M. Lattmann-van der Heijde te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna mede te noemen de man,
advocaat mr. J.J. Stobbe te Utrecht.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de Raad.
Als informant is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen JBRA.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoek van de vrouw, ingekomen op 30 april 2025;
  • het aanvullende verzoek van de vrouw, ingekomen op 17 juni 2025;
  • de aanvullende producties van de vrouw, ingekomen op 18 juni 2025;
  • het verweerschrift van de man, ingekomen op 19 juni 2025;
  • het F9-formulier van de vrouw, ingekomen op 22 juni 2025.
1.2.
De zaak is behandeld tijdens de mondelinge behandeling achter gesloten deuren op 25 juni 2025. Hierbij zijn verschenen: partijen bijgestaan door hun advocaten, de heer [naam 1] namens de Raad en mevrouw [naam 2] namens JBRA.
1.3.
De man heeft - zoals afgesproken - na de mondelinge behandeling op 25 juni 2025 bij F9-formulier de getekende beëindigingsovereenkomst in het geding gebracht.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Groningen op 23 mei 2023.
2.2.
Partijen hebben samen het navolgende minderjarige kind:
-
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2024.
2.3.
[minderjarige] is tijdens het huwelijk van partijen geboren zodat zij van rechtswege zijn belast met het gezamenlijk gezag.
2.4.
De vrouw en [minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Marokkaanse nationaliteit.
2.5.
De vrouw heeft een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend, bij de rechtbank bekend onder zaaknummer C/13/754223 / FA RK 24/4867.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de man, met ingang van 18 juli 2024 dan wel 13 december 2024 € 390,- per maand en vanaf 1 januari 2025 € 415,- aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , dan wel een zodanig bedrag vanaf een zodanig moment als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
II. te bepalen dat de man, met ingang van 18 juli 2024 dan wel 13 december 2024 € 121,- bruto per maand en vanaf 1 januari 2025 € 129,00,- aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in haar levensonderhoud, dan wel een zodanig bedrag vanaf een zodanig moment als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.2.
De vrouw verzoekt aanvullend, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
III. een raadsonderzoek te gelasten om te onderzoeken welke zorgregeling in het belang van [minderjarige] is;
IV. de zorgregeling tussen de man en [minderjarige] op te schorten in afwachting van het rapport van de Raad;
V. mevrouw [naam 2] , jeugdbeschermer werkzaam bij JBRA, als informant op te roepen voor de aankomende zitting.
3.3.
De man voert verweer en vraagt de verzoeken van de vrouw af te wijzen. De man verzoekt zelfstandig een voorlopige zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] de eerste twee keer op maandag van 10:00 tot 12:00 uur bij de man verblijft, daarna twee keer op maandag van 10:00 tot 17:00, daarna op maandag van 10:00 uur tot dinsdag 10:00 uur en daarna op maandag 10:00 uur tot dinsdag 17:00 uur, dan wel een beslissing te nemen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna – voor zover van belang – nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank acht het van belang te benadrukken dat het bij de voorlopige voorzieningen procedure gaat om ordemaatregelen met een voorlopig karakter bestemd om in een periode dat partijen nog gehuwd zijn, te voorzien in moeilijkheden welke rijzen omdat tussen partijen een verzoek is ingediend tot echtscheiding. De beoordeling heeft in verband daarmee een summier karakter.
4.2.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.2.1.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht ten aanzien van voorlopige of bewarende maatregelen die verband houden met de echtscheiding op grond van artikel 4 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank past voorts in deze voorlopige voorzieningenprocedure Nederlands recht toe, als lex fori, omdat het hier een ordemaatregel van spoedeisende aard betreft.
4.3.
Voorlopige zorgregeling
4.3.1.
De vrouw voert ter onderbouwing van haar verzoek – verkort weergegeven – aan dat zij binnen de relatie van partijen te maken heeft gehad met huiselijk geweld en dat [minderjarige] hier ook getuige van is geweest. In augustus 2024 heeft de man een huisverbod gekregen waarna partijen zijn doorverwezen naar JBRA voor (vrijwillige) hulpverlening. Met JBRA hebben partijen afspraken gemaakt over de omgang tussen [minderjarige] en de man. Dit was één keer per week op maandag onder begeleiding van de vrouw. De situatie tussen partijen is op 26 mei 2025. opnieuw geëscaleerd in het bijzijn van [minderjarige] . JBRA heeft vervolgens een time-out ingelast waarbij partijen tijdelijk geen contact met elkaar mochten hebben. Op 15 juni 2025. heeft de man zich echter – tegen de afspraken in – bedreigend richting de vrouw en [minderjarige] opgesteld en moest de politie hieraan te pas komen. Na alles wat er tussen partijen is gebeurd heeft de vrouw behoefte aan rust, temeer nu zij ziet dat [minderjarige] last heeft van de spanningen tussen partijen. De vrouw is altijd voorstander geweest van contact tussen [minderjarige] en de man maar zij is op dit moment overbelast. Zij verzoekt darom de rechtbank de zorgregeling tussen [minderjarige] en de man voorlopig op te schorten.
4.3.2.
De man voert ter onderbouwing van zijn verzoek – verkort weergegeven – aan dat hij momenteel geen werk heeft en dus voldoende tijd om de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen. Hoewel hij tot op heden weinig gelegenheid heeft gekregen van de vrouw om voor [minderjarige] te zorgen, is hij een goede vader. Mocht het nodig zijn dan kan de man voor ondersteuning terugvallen op zijn familie. De man geeft aan behoefte te hebben aan duidelijkheid en goede afspraken ten aanzien van zijn contact met [minderjarige] , zodat hij weet wanneer hij zijn dochter kan zien.
4.3.3.
JBRA heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij bij partijen betrokken is geraakt na het tijdelijk huisverbod van de man. In het preventieve kader is JBRA met partijen aan de slag gegaan. JBRA geeft aan zorgen te hebben nu het partijen niet lukt de situatie rustig te houden. Partijen hebben in het afgelopen jaar een knipperlichtrelatie gehad. Wanneer partijen een relatie hadden, eindigde dit vaak in huiselijk geweld en wanneer partijen geen relatie hadden, lukte het niet om afspraken te maken over de zorgregeling die vervolgens werden nagekomen. JBRA wil verdere hulpverlening voor partijen inzetten in de vorm van Ouderschap Blijft, echter ontbreekt hiervoor de toestemming van partijen. Nu het JBRA niet lukt om met partijen in het preventieve kader afspraken te maken, heeft JBRA de Raad gevraagd een beschermingsonderzoek uit te voeren. Wat betreft JBRA geldt in de tussentijd het uitgangspunt dat [minderjarige] contact heeft met haar vader maar JBRA weet niet goed hoe dit moet worden vormgegeven. In ieder geval kunnen partijen dit niet samen doen.
4.3.4.
De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende naar voren gebracht. De situatie tussen partijen is ingewikkeld. Er is sprake van geweld waar [minderjarige] getuige van is geweest, hetgeen volgens de Raad onacceptabel is. [minderjarige] bevindt zich op dit moment in een belangrijke levensfase die maar één keer voorkomt, namelijk de hechtingsfase. Daarin is het voor haar van belang te weten wie haar ouders zijn, dat zij regelmatig contact met hen heeft en dat zij op haar ouders kan vertrouwen. [minderjarige] moet echter niet met de spanningen tussen partijen worden geconfronteerd. Aldus dienen er duidelijke afspraken gemaakt te worden over de voorlopige omgangsmomenten. Gebleken is dat het partijen niet lukt de omgangsmomenten samen vorm te geven. Het voorstel van de Raad is dan ook om een derde persoon in te schakelen die als brug voor [minderjarige] kan fungeren. Het is echter aan de ouders om te bepalen wie uit hun netwerk deze taak op zich kan nemen. Gelet op de leeftijd van [minderjarige] acht de Raad voorlopig twee contactmomenten per week van één tot anderhalf uur gepast.
4.3.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, volgt dat partijen niet in staat zijn om op constructieve wijze te communiceren. Op advies van JBRA is de communicatie tussen partijen zelfs volledig stopgezet. De problematiek en dynamiek die tussen ouders speelt, blijft voortduren en hiermee wordt [minderjarige] belast. De rechtbank acht dit zeer zorgelijk. De rechtbank heeft verder tijdens de mondelinge behandeling geconstateerd dat de vrouw op dit moment overbelast is. Nu [minderjarige] afhankelijk is van de vrouw en het merendeel van de tijd bij haar verblijft, moet worden voorkomen dat de vrouw haar draagkracht geheel verliest. Tegelijkertijd acht de rechtbank het in het belang van [minderjarige] en haar identiteitsontwikkeling dat zij op regelmatige basis contact heeft met de man. Immers, zoals de Raad ook aangeeft, moet [minderjarige] in de gelegenheid worden gesteld een hechtingsrelatie met de man op te bouwen.
4.4.
Gelet op de zorgwekkende signalen enerzijds en het belang van de continuïteit van het contact met [minderjarige] anderzijds, zal de rechtbank voortborduren op de eerder tussen partijen gemaakte afspraken omtrent de (voorlopige) zorgregeling. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij in ieder geval in staat is om één keer per week begeleide omgang te faciliteren waarbij zij de hulp van haar pleegouders zal inschakelen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat er een voorlopige zorgregeling zal gelden tussen [minderjarige] en de man waarbij zij één keer per week op maandag contact zullen hebben voor de duur van anderhalf uur onder begeleiding van een derde persoon uit het netwerk van partijen. De vrouw zal eerst de mogelijkheid hebben om een persoon uit haar netwerk te kiezen die de begeleiding op zich neemt. Indien de vrouw niemand uit haar netwerk heeft die dit kan, mag de man iemand uit zijn netwerk kiezen. De voorlopige regeling zal starten op 11 augustus 2025 waarmee de rechtbank de vrouw de gelegenheid geeft om even tot rust te komen en begeleiding voor de omgang te organiseren. De rechtbank merkt wellicht ten overvloede op dat het de vrouw zou sieren indien zij tracht een tweede contactmoment per week te realiseren in overeenstemming met het advies van de Raad. Hoe dan ook, indien de voorlopige regeling goed verloopt, kan er in de bodemprocedure om een uitbreiding worden verzocht.
4.5.
Raadsonderzoek
4.5.1.
De vrouw heeft verzocht ten behoeve van de bodemprocedure een raadsonderzoek te gelasten naar de vraag welke zorgregeling in het belang van [minderjarige] is gelet op zorgwekkende situatie tussen partijen. De man voert verweer en stelt dat er reeds door JBRA een verzoek aan de Raad is gedaan voor onderzoek zodat de rechtbank daarover geen beslissing hoeft te nemen.
4.5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft JBRA nogmaals benadrukt dat het van belang is dat partijen starten met het hulpverleningstraject Ouderschap Blijft maar dat de toestemming van partijen ontbreekt. De man heeft zijn toestemming tijdens de mondelinge behandeling gegeven. De vrouw voelde zich overweldigd en zou hier bij JBRA op terugkomen. Ook de rechtbank acht het van groot belang dat partijen starten met Ouderschap Blijft. Immers is het de verantwoordelijkheid van partijen om hun ouderschap opnieuw vorm te geven en afspraken te maken over de wijze waarop zij de zorg- en opvoedingstaken van [minderjarige] verdelen na hun echtscheiding. In dat kader dienen partijen zich eerst in het kader van de hulpverlening in te spannen om tot oplossingen te komen, alvorens de rechtbank een aanvullend raadsonderzoek gelast naar de vraag welke zorgregeling in het belang van [minderjarige] is. Daarbij komt dat de Raad tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven het door JBRA verzochte beschermingsonderzoek te zullen uitvoeren. Aldus acht de rechtbank het op dit moment niet noodzakelijk om een aanvullend raadsonderzoek te gelasten. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
4.6.
Voorlopige kinderbijdrage
4.6.1.
De rechtbank beslist dat de man voorlopig een bedrag van € 415,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen, vanaf 30 april 2025. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
De ingangsdatum
4.6.2.
Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de kinderalimentatie gaat gelden.
4.6.3.
Ingevolge artikel 822 lid 2 Rv is de rechter bevoegd een voorlopige voorziening te laten aanvangen op een tijdstip dat is gelegen vóór de dagtekening der beschikking.
4.6.4.
De rechtbank hanteert als ingangsdatum 30 april 2025 omdat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat partijen sinds het echtscheidingsverzoek meerdere periodes van verzoening hebben gehad. De man onbetwist gesteld dat hij en zijn familie in die periode incidentele bijdragen hebben geleverd aan de vrouw voor de kosten van [minderjarige] . De rechtbank is van oordeel dat de man eerst vanaf de datum van het verzoekschrift voorlopige voorzieningen er rekening mee had kunnen houden dat hij een maandelijkse bijdrage moest gaan betalen in de kosten van [minderjarige] .
De behoefte van [minderjarige]
4.6.5.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De rechtbank stelt de behoefte van [minderjarige] vast op een bedrag van € 695,- per maand. Zij heeft dat als volgt berekend.
4.6.6.
Voor het bepalen van de behoefte moet allereerst het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen ten tijde van de samenleving te worden bepaald. Het NBGI bestaat uit het netto besteedbaar inkomen (NBI) van beide partijen samen, eventueel inclusief kindgebonden budget.
4.6.7.
De rechtbank gaat voor de berekening van het NBI van de man uit van zijn jaaropgaaf 2024 nu de man geen inkomensgegevens over 2025 heeft overgelegd. Op de jaaropgaaf 2024 van de man staat een bruto inkomen van € 40.219,- vermeld over een periode van 11 maanden. Omgerekend naar 12 maanden bedraagt het bruto jaarinkomen van de man € 43.875,-. De rechtbank houdt voorts rekening met de algemene heffingskorting en arbeidskorting. Uitgaande van deze gegevens, berekent de rechtbank het NBI van de man op € 2.919,-.
4.6.8.
De rechtbank gaat voor de berekening van het NBI van de vrouw eveneens uit van haar inkomensgegevens over 2024. Uit de jaaropgaaf 2024 blijkt dat de vrouw een Wajong uitkering heeft ontvangen van € 4.997,- bruto en een uitkering in het kader van de Participatiewet van € 15.121,-. In totaal heeft de vrouw aldus een bruto inkomen in 2024 gehad van € 20.118,-. De rechtbank houdt voorts rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting. Uitgaande van deze gegevens, berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 1.676,-.
4.6.9.
De rechtbank berekent het NBGI van partijen ten tijde van het huwelijk op € 4.608,- per maand, inclusief € 45,- kind gebonden budget. Dit leidt tot een behoefte van [minderjarige] in 2024 van € 653,- per maand. Gecorrigeerd in verband met de inflatie (geïndexeerd) is dat in 2025 € 695,-.
Draagkracht ouders
4.6.10.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van het kind voorzien.
4.6.11.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar inkomen van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van de kinderen.
4.6.12.
Bij een NBI dat hoger is dan € 2.125,- per maand in 2025 maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een vast bedrag aan lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. In 2025 is dat een bedrag van € 1.310,- per maand. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.310)].
4.6.13.
Wanneer het NBI lager is dan € 2.125,- per maand in 2025 maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachttabel’ waarin per inkomenscategorie vaste bedragen aan draagkracht zijn vermeld. In die tabel wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is, afhankelijk van de hoogte van het netto besteedbaar inkomen, 70% tot 100% beschikbaar voor kinderalimentatie.
Draagkracht man
4.6.14.
De draagkracht van de man berekent de rechtbank op € 1.166,- per maand. De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dit bedrag is gekomen.
4.6.15.
De rechtbank gaat niet mee in de stelling van de man dat voor de berekening van zijn draagkracht rekening gehouden dient te worden met het bedrag dat hij als uitkering zal ontvangen, zijnde € 2.167,- bruto per maand, nu hij per 1 juli 2025 geen werk meer heeft. Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij of zij verwerft (het feitelijke inkomen), maar ook op het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven (een fictief inkomen). Hoewel in het kader van een voorlopige voorziening in beginsel niet wordt uitgegaan van een fictieve verdiencapaciteit is de rechtbank van oordeel dat het in deze situatie niet redelijk is om aan te nemen dat de man slechts beperkte middelen heeft om in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te voorzien. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de man weliswaar nu een getekende beëindigingsovereenkomst heeft overgelegd, maar het heeft er -mede gelet op hetgeen de man ter zitting verklaard heeft- alle schijn van dat hij deze overeenkomst vrijwillig heeft getekend. De noodzaak van het ontslag is niet, althans onvoldoende door de man onderbouwd. De rechtbank is het verder eens met de stelling van de vrouw dat het op de weg van de man ligt om vervolgens op korte termijn een nieuwe baan te vinden waarmee hij kan voorzien in de te betalen bijdrage voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Aan de stelling van de man dat hij op dit moment niet in staat is om een nieuwe baan te vinden vanwege zijn burn out gaat de rechtbank ook voorbij nu de man hierover geen nadere bewijsstukken in het geding heeft gebracht. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw veronderstelt de rechtbank dat de man in staat is om te werken. Tot slot merkt de rechtbank nog op dat de man geen bewijsstukken van een uitkering heeft overgelegd. Het door de man gestelde bedrag van € 2.167,- bruto per maand is slechts de uitkomst van een berekening die hij - met door hemzelf ingevoerde gegevens - op de website van het UWV heeft gemaakt. Aldus zal de rechtbank voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van zijn verdiencapaciteit, zijnde het inkomen dat hij gedurende de relatie van partijen verdiende (€ 43.875,-).
4.6.16.
De man heeft verder gesteld dat hij schulden heeft en maandelijks € 200,- aflost. Ter onderbouwing van zijn schulden heeft de man een schuldenoverzicht overgelegd. De vrouw voert verweer en betwist het schuldenoverzicht. De vrouw merkt op dat op het schuldenoverzicht van de man staat vermeld dat de man het totaalbedrag vóór 21 januari 2025 diende te betalen zodat onduidelijk is in hoeverre de man daadwerkelijk nog schulden aflost. De man heeft hiervan ook geen bewijsstukken overgelegd.
4.6.17.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn aangevoerde schulden onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en onderbouwd, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw. De rechtbank zal daarom geen rekening houden met de schulden.
4.6.18.
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van een inkomen van € 43.875,- bruto per jaar in 2025, zijnde zijn verdiencapaciteit. Verder wordt rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2025 heeft de man een draagkracht van € 1.166,- per maand.
Draagkracht vrouw
4.6.19.
De draagkracht van de vrouw berekent de rechtbank op € 53,- per maand. De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dit bedrag is gekomen.
4.6.20.
Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van een inkomen van € 1.643,87,- bruto per maand zoals volgt uit de uitkeringsspecificatie van de vrouw over juni 2025. Verder wordt rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget. Volgens de hiervoor vermelde draagkrachttabel geldend in 2025 heeft de vrouw een draagkracht van € 53,- per maand.
Afwijken van het woonbudget
4.6.21.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat er aan de zijde van de man rekening gehouden moet worden met een woonbudget van € 0,- nu hij bij zijn ouders woont en daar geen woonlasten heeft. Nu er geen tekort is in de draagkracht om de kosten van [minderjarige] te voldoen, bestaat er geen aanleiding om af te wijken van het woonbudget.
De verdeling van de kosten
4.6.22.
De ouders hebben samen een draagkracht van € 1.219,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige] te betalen, want die zijn € 695,- per maand. Dit betekent dat de man een deel van € 665,- per maand kan dragen en de vrouw een deel van € 30,- per maand.
De zorgkorting
4.6.23.
De rechtbank kan de bijdrage van de man verlagen met een percentage van de behoefte van [minderjarige] of een deel daarvan: de “zorgkorting”. Zoals volgt uit de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld, bedraagt de zorgkorting in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel, omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang. Dit percentage past ook bij omgang minder dan een dag per week. Uitzonderingen op dit uitgangspunt zijn echter mogelijk.
4.6.24.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er tussen partijen een bijzondere situatie die met zich meebrengt dat er dient te worden afgeweken van het uitgangspunt dat de zorgkorting in beginsel 5% bedraagt. De bedoeling van de zorgkorting is dat de ouder bij wie het kind zijn of haar hoofdverblijf niet heeft, een gedeelte van de kosten van het kind ‘in natura’ voldoet. Omdat het kind gedurende de zorgregeling bij de andere ouder is, dalen de kosten voor de ouder bij wie het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft. Nu de voorlopige regeling één keer per week anderhalf uur begeleide omgang betreft, is er geen sprake van een voornoemde voldoening van de kosten van [minderjarige] ‘in natura’. Aldus acht de rechtbank het redelijk om een zorgkorting te hanteren van 0% welk percentage aansluit bij de feitelijke situatie van partijen.
4.6.25.
De rechtbank merkt hierbij op dat het in het kader van de voorlopige voorzieningen gaat om een overbruggingsperiode. Wanneer de zorgregeling in de toekomst verandert, dient ook de hierbij behorende zorgkorting te worden aangepast.
Conclusie
4.6.26.
Aan de hand van het vorenstaande en zoals uit de bijgevoegde draagkrachtberekening blijkt, komt de rechtbank de door de vrouw voorgestelde bijdrage van € 415,- per maand, niet onredelijk voor. De rechtbank zal daarom bepalen dat de man aan de vrouw vanaf 30 april 2025 € 415,- per maand dient te voldoen.
4.7.
Voorlopige partneralimentatie
4.7.1.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het verzoek van de vrouw tot het verkrijgen van een bijdrage in haar levensonderhoud door de man als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangegeven dat de man gedurende het huwelijk niet heeft bijgedragen aan de kosten van de vrouw gedurende het huwelijk en andersom. Aldus beschikten partijen ieder over hun eigen inkomen. Desgevraagd heeft de advocaat van de vrouw ook geen nadere toelichting kunnen geven op de vraag waarom de vrouw dan toch een aanvullende behoefte zou hebben. Volgens de rechtbank heeft de vrouw dan ook onvoldoende aangetoond dat zij een (aanvullende) behoefte heeft. Het verzoek van de vrouw wordt dan ook afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt de voorlopige zorgregeling tussen de man en [minderjarige] vanaf 11 augustus (week 33) 2025 als volgt:
  • [minderjarige] en de man hebben elke maandag contact met elkaar onder begeleiding van een derde persoon uit het netwerk van partijen voor de duur van anderhalf uur;
  • de begeleide omgang zal plaatsvinden op een openbare plek. De vrouw zal de man vóór vrijdagavond 18:00 uur informeren waar de begeleide omgang de eerst volgende maandag zal plaatsvinden;
  • de vrouw krijgt eerst de gelegenheid een derde persoon uit haar netwerk in te schakelen om de omgang te begeleiden. Indien de vrouw niet vóór vrijdagavond 18:00 uur de man heeft geïnformeerd wie de begeleide omgang op zich zal nemen, krijgt de man de gelegenheid een derde persoon uit zijn netwerk in te schakelen om de omgang te begeleiden.
5.2.
bepaalt dat de man met ingang van 30 april 2025 in het kader van een bijdrage in de zorg en opvoeding van [minderjarige] voorlopig € 415,- per maand aan de vrouw dient te betalen;
5.3.
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Overmars, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I.L. Mulder, griffier, op 9 juli 2025.