ECLI:NL:RBAMS:2025:4788

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
757574
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van succesfee in civiele procedure tussen een B.V. en een gedaagde in fiscale geschillen met de Belastingdienst

In deze civiele procedure vordert eiseres, een B.V., betaling van een succesfee van € 100.000,- van gedaagde, die betrokken was bij fiscale geschillen met de Belastingdienst. De rechtbank oordeelt dat gedaagde geen consument is, omdat de geschillen verband houden met zijn (illegale) ondernemingen. Eiseres heeft gedaagde bijgestaan in deze geschillen en er is een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen waarin een succesfee is afgesproken. Gedaagde heeft een bedrag van € 1.800.000,- betaald op belastingaanslagen, wat betekent dat de voorwaarden voor de succesfee zijn vervuld. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van de succesfee toe, evenals de buitengerechtelijke incassokosten. Gedaagde's vordering in reconventie wordt afgewezen, omdat hij geen consument is en de gemaakte afspraken niet oneerlijk zijn. De proceskosten worden toegewezen aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/757574 / HA ZA 24-1106
Vonnis van 16 juli 2025
in de zaak van
[eiser] B.V.,handelend onder de naam
[handelsnaam],
te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
hierna: [eiser] ,
advocaat: mr. [gemachtigde] ,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna: [gedaagde] ,
advocaat: mr. D.J. Kramer.
De zaak in het kort
Een advocaat van [eiser] heeft [gedaagde] bijgestaan in geschillen die hij had met de Belastingdienst. Afgesproken is dat [eiser] onder bepaalde voorwaarden recht heeft op een succesfee. [eiser] vindt dat de succesfee verschuldigd is en vordert betaling. Ook vordert [eiser] betaling van een andere openstaande factuur. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] de succesfee moet betalen. De andere openstaande factuur hoeft [gedaagde] niet te betalen.
[gedaagde] vordert op zijn beurt terugbetaling van bepaalde declaraties. [eiser] declareerde namelijk op uurbasis en zou [gedaagde] niet goed hebben geïnformeerd over de kosten. [gedaagde] beroept zich op de Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. De rechtbank wijst deze vordering af, mede omdat [gedaagde] ten opzichte van [eiser] geen consument is.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 september 2024, met producties,
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties,
- de conclusie van antwoord in reconventie, met producties,
- het tussenvonnis van 12 februari 2025 waarin een mondelinge behandeling is gelast, en
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 juni 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Wat is er gebeurd?
2.1.
[eiser] is een advocatenkantoor dat zich specialiseert in fiscale geschillen. Mr. [gemachtigde] (hierna:
[gemachtigde]) is als advocaat aan het kantoor verbonden.
2.2.
Eind 2012 wendde [gedaagde] zich tot [eiser] met het verzoek hem bij te staan in een aantal geschillen tussen hem en de Belastingdienst over (forse) belastingaanslagen vanaf 1994. Het ging om geschillen met de Belastingdienst over inkomsten uit drugshandel en de waardering/exploitatie van prostitutiepanden. [gemachtigde] had eerder een compagnon van [gedaagde] , dhr. [naam] (hierna:
[naam]), rechtsbijstand verleend en voor hem een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst tot stand gebracht.
2.3.
Daarop volgde een kantoorbezoek waarin [gedaagde] en [gemachtigde] de zaak hebben besproken. [gemachtigde] heeft vervolgens op 10 december 2012 een opdrachtbevestiging aan [gedaagde] gestuurd. In de opdrachtbevestiging biedt [gemachtigde] aan rechtsbijstand te verlenen tegen een vaste prijs voor enkele specifiek omschreven werkzaamheden. Verder valt in de opdrachtbevestiging te lezen dat, onder bepaalde voorwaarden, een succesfee verschuldigd is door [gedaagde] (hierna: de
succesfee):
“Naast voornoemde bedragen zal ik u, indien de onderhandelingen, danwel de beroepsprocedure(s), er toe leiden dat u op de openstaande aanslagen over de jaren 1994 tot en met 2008 minder betaalt dan € 3.000.000 een succesfee in rekening brengen. Deze succesfee bedraagt 10% van het bedrag dat er uiteindelijk minder betaald moet worden dan voornoemde 3 mio, tot een maximum opslag op voornoemde fixed fee’s van 60%. Ook over deze succesfee wordt aanvullend BTW berekend.”
2.4.
Bij de opdrachtbevestiging zat ook een zaaksmemo waarin het volgende is opgenomen:
“Op grond van wat ik in de loop der tijd heb meegekregen, ligt aan het voorstel voor mijn inschakeling ten grondslag dat er aan u aanslagen IB zijn opgelegd over de jaren vanaf 1994 en dat deze aanslagen nog immer in geschil zijn. Alle termijnen zijn gesauveerd, maar verder is in de bezwaarfase nog nauwelijks van enige inhoudelijke discussie sprake geweest, zulks in afwachting van de uitkomsten van de door de heer [naam] gevoerde procedures en uiteindelijk gevoerde compromisbesprekingen. De aanleiding van de aan u opgelegde aanslagen IB 1994 t/m 1996 (en VB over de daarmee samenhangende jaren) is hetzelfde strafrechtelijk onderzoek als waarvoor de heer [naam] is aangeslagen.
(…)
Tot slot is uitgangspunt dat, analoog aan de vaststellingsovereenkomst van de heer [naam] , er geen extra verschuldigdheid is op aanslagen overeenkomstig aangifte en de box III bijtellingen die in de overeenkomst zijn overeengekomen buiten het bedrag waarop de succesfee wordt berekend vallen.”
2.5.
Na discussie tussen [gedaagde] en [gemachtigde] over de kosten stuurde [gemachtigde] op 18 december 2012 een aangepaste opdrachtbevestiging. Daarin staat, onder meer, dat [gemachtigde] zijn werkzaamheden alsnog op basis van uurtarieven zal verrichten. Voor een indicatie van wat de zaak kan kosten wijst [gemachtigde] op de voorgestelde vaste prijzen in de opdrachtbevestiging van 10 december 2012, en merkt hij op ervan uit te gaan dat dit realistische schattingen zijn. Over de succesfee valt het volgende te lezen:
“Tevens kwamen wij overeen dat indien de onderhandelingen, dan wel de procedures, ertoe leiden dat er op de openstaande aanslagen over de jaren 1994 tot en met 2008 minder wordt betaald dan 3 miljoen euro een succesfee in rekening wordt gebracht. De succesfee bedraagt 10% van het bedrag dat er uiteindelijk minder moet worden betaald. Buiten de 3 miljoen euro vallen de bedragen die op basis van de ingediende aangiften verschuldigd zijn, de ook in het dossier van de heer [naam] overeengekomen bijtelling in box 3 terzake de waarde van de panden, alsmede verdere bijkomende geschillen die niet in directe relatie staan tot de problemen die ik in het zaaksmemo heb beschreven en die ik ken op basis van het huidige dossier. De fixed fee wordt enerzijds gemaximeerd op 60% van het in rekening te brengen honorarium op basis van het uurtarief, anderzijds tot een maximum van € 100.000 (te vermeerderen met BTW).
Voor de overige voorwaarden die betrekking hebben op deze opdracht verwijs ik u naar het voorstel, alsmede de daaraan gehechte algemene voorwaarden en het daarbij behorende zaaksmemo.”
2.6.
[gedaagde] heeft de aangepaste opdrachtbevestiging van 18 december 2012 voor akkoord getekend.
2.7.
In september 2015 heeft [gedaagde] met de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beslechting van een aantal lopende geschillen (hierna: de
vaststellingsovereenkomst). Op grond van deze vaststellingsovereenkomst heeft [gedaagde] € 1.500.000,- aan de Belastingdienst betaald.
2.8.
Op 13 april 2021, tijdens een gerechtelijke procedure bij het hof Den Haag, is een minnelijke regeling (fiscaal compromis) tot stand gekomen tussen [gedaagde] en de Belastingdienst (hierna: het
compromis). Op grond van dit compromis heeft [gedaagde] nog eens € 1.800.000,- aan de Belastingdienst betaald.
2.9.
De dag na het sluiten van het compromis stuurde [eiser] een factuur voor de succesfee van € 100.000,- exclusief BTW (€ 121.000,- inclusief BTW). Deze factuur is, ondanks betalingsherinneringen, onbetaald gebleven.
2.10.
Op dat moment waren meer facturen nog niet betaald. Op verzoek van [gedaagde] heeft [eiser] in september 2021 nogmaals alle openstaande facturen verstuurd. Daarbij zat ook een factuur van 29 september 2021 getiteld “Credit declaratie” (hierna:
de creditfactuur). Op die factuur is een bedrag van € 100.000,- negatief geboekt. In de toelichting op de factuur staan werkzaamheden opgenomen met de omschrijving “Diversen mutatie succesfee”.
2.11.
Op 10 december 2021 heeft [eiser] een factuur gestuurd aan [gedaagde] van € 5.543,58 (€ 6.713,63 inclusief BTW) voor werkzaamheden. Bovenaan de factuur staat “Inzake: [gedaagde] / Inkeer”. Ook deze factuur is, ondanks betalingsherinneringen, onbetaald gebleven.
2.12.
[gedaagde] heeft een tuchtklacht ingediend over de toelaatbaarheid van de succesfee-afspraak. Het Hof van Discipline heeft op 15 maart 2024 geoordeeld dat de klacht te laat is ingediend. Ten overvloede heeft het Hof van Discipline overwogen dat de gemaakte afspraak wel toelaatbaar is, omdat ook is voorzien in een kostendekkend uurtarief en daarmee de onafhankelijkheid van de advocaat ten aanzien van de zaak is gewaarborgd.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert van de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 127.713,63, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het verstrijken van de respectievelijke vervaltermijn van de facturen, vanaf het verstrijken van de termijn zoals opgenomen in de sommatiebrief van 2 november 2022, of vanaf datum dagvaarding,
II. [gedaagde] te veroordeling tot betaling van € 2.052,14 inzake buitengerechtelijke incassokosten en
III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geschil, nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[eiser] legt, samengevat, het volgende aan haar vorderingen ten grondslag.
Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] een succesfee verschuldigd is indien op de openstaande belastingaanslagen over de jaren 1994 tot en met 2008 minder wordt betaald dan € 3.000.000,-. Die succesfee bedraagt 10% van het mindere en is gemaximeerd op zowel 60% van het in rekening gebrachte honorarium als € 100.000,- (exclusief BTW). Op grond van het compromis heeft [gedaagde] € 1.800.000,- betaald op belastingaanslagen over de jaren tussen 1994 en 2008. Dat is € 1.200.000,- minder dan € 3.000.000,-. En 10% van dat bedrag komt neer op € 120.000,-. Omdat 60% van het in rekening gebrachte honorarium meer bedraagt dan € 100.000,-, is een succesfee van € 100.000,- (exclusief BTW) verschuldigd. [gedaagde] is met de betaling van deze succesfee in verzuim.
Verder heeft [eiser] , in opdracht van [gedaagde] , werkzaamheden verricht om de mogelijkheden van het vrijwillig verbeteren of alsnog doen van aangifte van niet-aangegeven inkomsten of vermogen van [gedaagde] te onderzoeken (zogeheten ‘inkeer’). Hiervoor heeft [eiser] een factuur van € 6.713,63 gestuurd. [gedaagde] is met de betaling van de kosten voor deze werkzaamheden in verzuim.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert van de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat [gedaagde] onverschuldigd aan [eiser] heeft voldaan en [eiser] te veroordelen tot betaling van € 100.000,- aan [gedaagde] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2024 en
II. [eiser] te veroordelen in de kosten van het geding.
3.5.
[gedaagde] legt aan zijn vorderingen, kort gezegd, het volgende ten grondslag.
De afspraak in de aangepaste opdrachtbevestiging dat [eiser] op uurbasis kosten in rekening zou brengen (door [gedaagde] omschreven als het ‘kostenbeding’) is een oneerlijk en niet-transparant beding in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de
Richtlijn oneerlijke bedingen), en om die reden nietig, althans niet verbindend. Ook zijn diverse werkzaamheden in rekening gebracht die onjuist of ontoereikend in facturen zijn verantwoord, en bovendien tegen onjuiste tarieven in rekening zijn gebracht. [gedaagde] heeft zijn vordering tot terugbetaling zelf gemaximeerd tot € 100.000,-.
3.6.
[eiser] voert verweer.

4.De beoordeling van de vorderingen in conventie

[gedaagde] is geen consument
4.1.
[gedaagde] heeft onder meer aangevoerd dat [eiser] in strijd heeft gehandeld met de Richtlijn oneerlijke bedingen. [gedaagde] wijst erop dat hij als consument niet goed wist waar hij aan toe was: het noemen van een fixed fee gaf onvoldoende informatie om de kosten te ramen; hetzelfde geldt voor het uurtarief. [eiser] heeft geen inschattingen gedeeld van de kosten die naar verwachting met de rechtsbijstand gemoeid zouden zijn. In zoverre is het kostenbeding volgens [gedaagde] niet-transparant; het gevolg hiervan is dat de overeenkomst tussen partijen moet worden vernietigd.
4.2.
Een consument is iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen (artikel 6:230g lid 1 aanhef en onder a BW). Het begrip consument moet ruim worden uitgelegd. De rechter moet bij de beoordeling of iemand als consument aangemerkt kan worden, rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Of [gedaagde] in de relatie tot [eiser] heeft te gelden als consument moet worden bepaald aan de hand van een functioneel criterium: namelijk of de contractuele verhouding tussen [gedaagde] en [eiser] deel uitmaakt van activiteiten die niets vandoen hebben met de uitoefening van een beroep of bedrijf. [1] Hoe partijen de relatie zelf hebben genoemd is niet doorslaggevend.
4.3.
[gedaagde] is een natuurlijk persoon en ging naar [eiser] voor fiscale en rechtsbijstand in verband met diverse geschillen met de Belastingdienst over de heffing van belasting over inkomsten uit drugshandel en de waardering/exploitatie van prostitutiepanden. Het ging dus om inkomsten uit (illegale) ondernemingen, en daarmee om beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten. Het is hierbij overigens niet relevant dat het (grotendeels) illegale beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten betreft. Het gaat om het bedrijfsmatige aspect.
Ook voor de bijstand die door [eiser] is verleend in verband met het geschil over Les Deux Vies Holding B.V. geldt dat dit verband hield met de beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten van [gedaagde] . Het geschil met de Belastingdienst ging namelijk over de vraag in hoeverre (uitgestelde) goodwillbetalingen in het huurbedrag waren verdisconteerd en hing samen met de beroepsmatige verhuur van vastgoed.
Dat de facturen van [eiser] zijn gesteld op naam van [gedaagde] , niet op naam van een rechtspersoon, is een omstandigheid die erop kan wijzen dat [gedaagde] wel degelijk als consument handelde, maar hier ging het alleen om bijstand voor bedrijfsmatige geschillen. De tenaamstelling van de facturen verandert dat niet.
De stelling van [gedaagde] dat [eiser] in de communicatie met [gedaagde] zou hebben gezegd hem als consument te zien (wat volgens [eiser] trouwens niet waar is) maakt [gedaagde] ook geen consument. Hoe [gedaagde] moet worden gezien, is afhankelijk van de feitelijke omstandigheden, niet van de beantwoording van de vraag hoe partijen de relatie hebben betiteld.
4.4.
De conclusie is dat [gedaagde] geen beroep toekomt op de Richtlijn oneerlijke bedingen. In hoeverre de afspraken over kosten oneerlijk en niet-transparant zijn behoeft daarom verder geen bespreking.
Het partijdebat over de succesfee
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat met ondertekening van de aangepaste opdrachtbevestiging van 18 december 2012 een overeenkomst van opdracht (artikel 7:400 BW) tussen [gedaagde] en [eiser] tot stand is gekomen, waarin is afgesproken dat [eiser] onder bepaalde voorwaarden aanspraak kan maken op een succesfee. Zij twisten erover of aan die voorwaarden is voldaan. Hun meningsverschil ziet er in het bijzonder op welke bedragen moeten meetellen voor de vraag of [gedaagde] minder dan € 3.000.000,- heeft betaald op aanslagen over de jaren 1994 tot en met 2008. Partijen zijn het erover eens dat de € 1.800.000,- die [gedaagde] op grond van het compromis heeft betaald in ieder geval meetelt. De rechtbank zal daar ook van uitgaan. Over de € 1.500.000,- die [gedaagde] op grond van de vaststellingsovereenkomst heeft betaald verschillen zij van mening.
4.6.
[eiser] stelt dat de betalingen op grond van de vaststellingsovereenkomst niet meetellen. Eind 2012 is besproken dat [eiser] [gedaagde] zou bijstaan bij fiscale geschillen die verband hielden met inkomsten uit drugshandel die hij had genoten tussen 1994-1996 en waarover de Belastingdienst aanslagen inkomstenbelasting had opgelegd. Volgens de Belastingdienst was dit geld bovendien rentedragend in het buitenland weggezet. De Belastingdienst legde daarom ook aanslagen op over latere jaren voor inkomen uit het opgebouwde vermogen, en voor het vermogen zelf. Alleen hetgeen [gedaagde] in verband met die, kort gezegd, drugsgelden aan de Belastingdienst zou betalen telde mee voor de succesfee. De betaling op grond van het compromis hield verband met die drugsgelden.
[eiser] was ervan op de hoogte dat [gedaagde] ook andere geschillen had met de Belastingdienst. Zo was er een geschil over de waardering/exploitatie van prostitutiepanden voor de heffing van inkomstenbelasting in Box 3. Later is daar een geschil bijgekomen dat verband hield met het belang van [gedaagde] in een vennootschap (Les Deux Vies Holding B.V.) dat een pand verhuurde aan een nachtclub, waarbij [gedaagde] en de Belastingdienst twistten in hoeverre in het huurbedrag (uitgestelde) goodwillbetalingen waren verdisconteerd. [eiser] heeft [gedaagde] uiteindelijk ook in deze geschillen bijgestaan. Aan die geschillen lag echter een ander feitencomplex ten grondslag dan aan de geschillen die verband hielden met de drugsgelden. Wat in verband met deze geschillen zou worden betaald is dan ook uitdrukkelijk buiten de succesfee gehouden. Ook betalingen die [gedaagde] op basis van ingediende aangiften heeft gedaan zijn buiten de succesfee gehouden; die waren immers niet in geschil. Volgens [eiser] zien de betalingen op grond van de vaststellingsovereenkomst juist op die door [gedaagde] ingediende aangiften, de waardering/exploitatie van prostitutiepanden en het belang in Les Deux Vies Holding B.V., althans ze houden geen verband met het geschil omtrent de drugsgelden.
4.7.
[gedaagde] meent dat de betalingen op grond van de vaststellingsovereenkomst wel meetellen. Hij benaderde [eiser] eind 2012 omdat [gemachtigde] voor [naam] een schikking tot stand had gebracht met de Belastingdienst. Dat was één schikking waarin alle lopende geschillen volledig werden geregeld en waaronder [naam] een “all-in” bedrag betaalde. De zaak van [naam] vertoonde grote gelijkenissen met die van [gedaagde] . [gedaagde] wilde ook één regeling met de Belastingdienst om alle geschillen te regelen. Dat was ook het uitgangspunt van de opdrachtverlening van [gedaagde] aan [eiser] . In het verlengde daarvan ging [gedaagde] dus ook ervan uit dat de succesfee zag op alle geschillen, en dat de € 1.500.000,- die hij op grond van de vaststellingsovereenkomst betaalde dus ook meetelde. Dat betekent volgens [gedaagde] dat hij meer heeft betaald dan € 3.000.000,- en de succesfee niet is verschuldigd.
Uitleg van de succesfee
4.8.
Uit de opdrachtbevestiging van 10 december 2012 en het bijgevoegde zaaksmemo volgt dat bij de beoordeling of [gedaagde] minder dan € 3.000.000,- aan de Belastingdienst heeft betaald alleen betalingen ‘op de openstaande aanslagen over de jaren 1994 tot en met 2008’ in aanmerking komen. Van hetgeen [gedaagde] aan de Belastingdienst heeft betaald op die aanslagen zijn ook enkele betalingen uitgesloten. Dat zijn betalingen die, kort gezegd, (i) zijn verschuldigd op basis van ingediende aangiften, (ii) verband houden met ‘de ook in het dossier van de heer [naam] overeengekomen bijtelling in box 3 ter zake van de waarde van de panden’, en (iii) verband houden met verdere bijkomende geschillen die niet in directe relatie staan tot de kwesties die in het zaaksmemo zijn beschreven en die [gemachtigde] kende op basis van het huidige dossier.
4.9.
Dat de afspraak met [eiser] zou luiden dat álle betalingen aan de Belastingdienst meetellen voor het berekenen van de succesfee, zoals [gedaagde] betoogt, kan niet worden gevolgd. Dat verdraagt zich niet met de tekst van de aangepaste opdrachtbevestiging en het zaaksmemo. Dat [gedaagde] erop uit was één regeling met de Belastingdienst te treffen is in dit verband niet van belang. Ook als dat zo is, betekent dat nog niet dat de afspraken die hij met [eiser] heeft gemaakt over de succesfee ook uitgaan van één regeling waarbij alle aan de Belastingdienst betaalde bedragen worden meegenomen. De tekst van de opdrachtbevestiging en het bijgevoegde zaaksmemo gaan juist uit van verschillende categorieën betalingen aan de Belastingdienst. Alleen de aanslagen 1994 tot en met 2008 (met 3 uitzonderingen daarop) tellen mee voor het bepalen van de succesfee. De stellingen van partijen over in hoeverre het treffen van één regeling haalbaar was, of in hoeverre [eiser] ervoor verantwoordelijk is dat de geschillen met de Belastingdienst op enig moment werden gesplitst, behoeven in dat licht geen bespreking meer.
Betalingen op grond van de vaststellingsovereenkomst tellen niet mee
4.10.
Uit de artikelen 3.1-3.11 van de vaststellingsovereenkomst blijkt voor welke geschilpunten [gedaagde] en de Belastingdienst een regeling hebben getroffen. Dat zijn geschilpunten die verband houden met (a) belastingen die zijn verschuldigd op grond van ingediende aangiften, waarbij voor de inkomsten uit vastgoed een waardering van diverse panden werd overeengekomen (art. 3.5-3.6 en 3.8), (b) de heffing van inkomstenbelasting over de huur van raamprostitutie-inrichtingen voor het jaar 2011 en de jaren vanaf 2012 (art. 3.7), en (c) een pand waarin een nachtclub is gevestigd waarbij de vraag speelt in hoeverre in huurbedragen betalingen voor goodwill zijn begrepen (art. 3.11).
4.11.
De rechtbank constateert, zoals ook door [eiser] is onderbouwd, dat de betalingen die verband houden met de geschillen hiervoor onder (a) tot en met (c) genoemd ofwel geen betalingen zijn op openstaande aanslagen over de jaren 1994 tot en met 2008, ofwel onder een van de hiervoor genoemde uitzonderingen vallen.
4.11.1.
Over de geschillen hiervoor onder (a) staat in de vaststellingsovereenkomst: ‘
Voor de jaren 2008, 2009 en 2010 zullen de belastbare inkomens uit werk en woning (box 1) conform de ingediende aangiften worden vastgesteld’. Dezegeschillen hebben dus betrekking op jaren na 2008, en vallen dus niet in de categorie ‘aanslagen over de jaren 1994 tot en met 2008’. Bovendien betreft het betalingen die op basis van ingediende aangiften zijn verschuldigd. Zij vallen dus ook onder de uitzondering onder (i).
4.11.2.
De geschillen onder (b) zien op de jaren 2011 en 2012. Dit betreft dus evenmin betalingen op aanslagen over de jaren 1994 tot en met 2008. Overigens heeft [eiser] onweersproken gesteld dat deze betalingen verband houden met de uitzondering hiervoor onder (ii), te weten de waardering/exploitatie van prostitutiepanden. Deze betalingen vallen dus ook onder de uitzondering onder (ii).
4.11.3.
De rechtbank begrijpt dat het geschil onder (c) het eerder genoemde geschil is waarbij Les Deux Vies Holding B.V. is betrokken. Ter zake van dit geschil blijkt uit de vaststellingsovereenkomst niet dat [gedaagde] überhaupt betalingen heeft gedaan. In art. 3.11 staat dat partijen overeenkomen dat geschil te
‘beperken’met bepaalde inhoudelijke afspraken. Bovendien geldt ook hier dat, mocht ter zake van dit geschil nog enige betaling plaatsvinden door [gedaagde] , dit dan voor een deel betalingen op aanslagen van ná 2008 betreft (namelijk voor een deel over goodwillbetalingen vanaf 2011) en dat, voor zover het betalingen op aanslagen van vóór 2008 betreft, die betaling onder de uitzondering hiervoor onder (iii) valt: deze kwestie is immers niet in het zaaksmemo beschreven. Dat ligt ook voor de hand omdat [eiser] , zoals zij onweersproken heeft aangevoerd, pas later is ingeschakeld om bijstand in dit geschil te verlenen.
4.12.
In art. 3.3 valt nog te lezen dat
‘de correctie met betrekking tot ‘fiscaal onbekend vermogen’afhankelijk wordt gemaakt van de uitkomst van de beroepsprocedure over de inkomstenbelasting 1997 en vermogensbelasting 1998. Naar dit artikel wordt ook verwezen in het compromis. Deze bepaling lijkt, zoals [eiser] ook onderkent, te zien op geschillen die verband houden met de drugsgelden. Voor zover [gedaagde] betoogt dat daarmee ook in de vaststellingsovereenkomst een regeling werd getroffen voor de drugsgelden en de betalingen op grond van de vaststellingsovereenkomst dus wél meetellen bij de beoordeling van de succesfee, kan dat niet worden gevolgd. Zoals [eiser] heeft toegelicht gaat het slechts om een mogelijke correctie van hetgeen op grond van de vaststellingsovereenkomst wordt betaald, afhankelijk van de uitkomst van de procedure over drugsgelden. Dat betekent niet dat op grond van de vaststellingsovereenkomst betalingen plaatsvinden die verband houden met de drugsgelden. Daarover werd immers juist doorgeprocedeerd.
4.13.
Het voorgaande betekent dat hetgeen [gedaagde] heeft betaald onder de vaststellingsovereenkomst voor de verschuldigdheid van de succesfee niet meetelt. Nu alleen de betaling onder het compromis wél meeteelt, is de conclusie dat [gedaagde] op openstaande aanslagen over de jaren 1994 tot en met 2008 € 1.800.000,- heeft betaald. Dat betekent dat de voorwaarden waaronder de succesfee is verschuldigd zijn vervuld.
In rekening brengen succesfee niet prematuur
4.14.
[gedaagde] heeft nog gesteld dat het versturen van de factuur voor de succesfee op 14 april 2021 prematuur was. De wijze waarop invulling moest worden gegeven aan de betalingsverplichting stond nog niet vast. Daarover heeft de (nieuwe) advocaat van [gedaagde] nog een jaar overlegd met de Belastingdienst. Ook heeft [gedaagde] erop gewezen dat het geschil omtrent Les Deux Vies Holding B.V. nog steeds voortduurt.
4.15.
Dit betoog kan niet worden gevolgd. Het overleg dat de advocaat van [gedaagde] met de Belastingdienst voerde zag erop welk bedrag [gedaagde] precies moest betalen omdat er nog te verrekenen bedragen waren die daarop in mindering kwamen. Dat heeft op de verschuldigdheid van de succesfee geen invloed en staat verder los van betaling van de succesfee. Het geschil rondom Les Deux Vies Holding B.V. valt buiten de succesfee, dus eventuele in die procedure te betalen bedragen tellen niet mee voor de verschuldigdheid van de succesfee. Ook overigens is niet gebleken dat het in rekening brengen van de succesfee prematuur was: de voorwaarden waaronder die verschuldigd was waren op 14 april 2021 immers vervuld.
‘Rekeneenheden’ niet onduidelijk
4.16.
[gedaagde] maakt ook nog bezwaar tegen de wijze van berekening van de succesfee: de ‘rekeneenheden’ zouden niet duidelijk zijn
.
4.17.
Dat bezwaart slaagt niet. De wijze van berekening van de succesfee zoals opgenomen in de aangepaste opdrachtbevestiging en zoals door [eiser] aan haar vordering ten grondslag gelegd (zie hiervoor onder 3.2), is op zich duidelijk en kan met de gegevens die voorhanden zijn berekend worden. Daarvoor zijn niet nog ‘rekeneenheden’ nodig.
Geen kwijtschelding door verzending van de creditfactuur
4.18.
[gedaagde] stelt tot slot dat verzending van de creditfactuur van 29 september 2021 waarop de succesfee negatief staat geboekt betekent dat de succesfee is kwijtgescholden en dat [eiser] daar niet van terug kan komen.
4.19.
[eiser] heeft toegelicht dat die factuur per abuis naar [gedaagde] was gestuurd, dat het slechts voor de interne administratie bedoeld was, en dat daaruit niet kan worden afgeleid dat zij de succesfee heeft kwijtgescholden.
4.20.
Het betoog van [gedaagde] faalt. [eiser] heeft met de brief van 14 april 2021 aanspraak op de succesfee gemaakt. In de periode nadien (tussen 12 augustus en 24 september 2021) hebben partijen nog via e-mail contact gehad over de succesfee. Daaruit blijkt zonneklaar dat [eiser] aanspraak maakte op betaling van de succesfee. Er zijn geen aanwijzingen dat [eiser] bereid was daarvan af te zien. De creditfactuur zelf bevat bovendien geen toelichting waaruit kan worden afgeleid dat de creditering van het bedrag moet worden gezien als een kwijtschelding van de succesfee. Dat de creditfactuur (kennelijk per abuis) naar [gedaagde] is gestuurd is onhandig, maar onder deze omstandigheden kon en mocht [gedaagde] aan de creditfactuur niet redelijkerwijs de betekenis ontlenen dat [eiser] de succesfee had kwijtgescholden. Overigens blijkt uit de e-mailberichten van [gedaagde] over de succesfee uit de periode na ontvangst van de creditfactuur dat [gedaagde] daar ook helemaal niet vanuit ging: toen [eiser] aandrong op betaling van de succesfee heeft [gedaagde] nooit tegengeworpen dat de succesfee met de creditfactuur was kwijtgescholden.
Conclusie
4.21.
Uit het voorgaande volgt dat de succesfee is verschuldigd. De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen tot betaling daarvan
.
Geen overeenkomst van opdracht voor inkeerwerkzaamheden
4.22.
Aan de factuur van € 6.713,63 legt [eiser] ten grondslag dat [gedaagde] na een bespreking op kantoor heeft verzocht om te onderzoeken of ‘inkeer’ mogelijk was. Deze mogelijkheden zijn onderzocht, in welk verband volgens [eiser] uren zijn gemaakt waarvoor [gedaagde] moet betalen.
4.23.
[gedaagde] stelt dat hij slechts één keer met [gemachtigde] over de kwestie van inkeer heeft gesproken. Dat was een informeel gesprek waarin hij heeft gevraagd of inkeer wat voor hem zou kunnen zijn. Hij heeft niet de opdracht gegeven uit te zoeken of inkeer mogelijk was. [gedaagde] stelt bovendien dat hij nooit terugkoppeling heeft gekregen van de uitkomsten van die werkzaamheden.
4.24.
De rechtbank stelt, met partijen, vast dat ter zake van deze werkzaamheden geen schriftelijke opdrachtbevestiging is overgelegd. Desgevraagd heeft [gemachtigde] bevestigd dat die opdrachtbevestiging er ook niet is en dat hij, gegeven de gevoeligheid van het onderwerp, op dat moment niets op papier wilde hebben. Uit hetgeen partijen hebben verklaard volgt verder dat de beschrijving die [gedaagde] geeft van het informele gesprek in grote lijnen door [gemachtigde] wordt onderschreven. Partijen hebben gesproken of inkeer wat voor [gedaagde] zou kunnen zijn. Dat was een complexe vraag die uitzoekwerk vergde. [gemachtigde] heeft verder geen houvast kunnen geven voor zijn stelling dat [gedaagde] daadwerkelijk opdracht heeft gegeven om die vraag nader uit te zoeken en in dat kader werkzaamheden te verrichten. Op enig moment heeft [gemachtigde] ‘de pen neergelegd’ omdat [gedaagde] overstapte naar een ander kantoor.
4.25.
Bij die stand van zaken is een grondslag voor de werkzaamheden onvoldoende onderbouwd. Van een opdracht van [gedaagde] aan [eiser] is niet gebleken. [eiser] heeft bovendien geen andere grondslagen aangevoerd. Betaling van deze factuur zal dan ook worden afgewezen.

5.De beoordeling van de vorderingen in reconventie

5.1.
Zoals hiervoor in 4.3 is vastgesteld, is [gedaagde] in de relatie tot [eiser] geen consument. Hem komt dus geen beroep toe op de Richtlijn oneerlijke bedingen. In hoeverre de afspraak over de kosten een oneerlijk en niet-transparant beding is behoeft dus verder geen bespreking.
5.2.
[gedaagde] heeft ook gesteld dat diverse posten in de door [eiser] verstuurde facturen ‘opvallen’, en maakt daar bezwaar tegen. Dit ziet op het volgende:
- tegen de afspraken met [eiser] in zou een collega van [gemachtigde] dossierwerkzaamheden hebben gedaan;
- meermaals zijn werkzaamheden als intern overleg in rekening gebracht waarbij verschillende rekeneenheden worden gehanteerd;
- uurtarieven verspringen zonder kennisgeving daarvan aan [gedaagde] ;
- een factuur van een ander advocatenkantoor is doorbelast voor een bedrag van ongeveer € 16.000,-, terwijl [gedaagde] slechts bekend is met een factuur van € 4.000,-.
5.3.
Het is de rechtbank niet duidelijk geworden welk rechtsgevolg [gedaagde] aan deze bezwaren verbindt. Zijn vordering in reconventie is erop gestoeld dat de overeenkomst met [eiser] wordt vernietigd en dat voor € 100.000,- aan facturen als onverschuldigd betaald moet worden terugbetaald. Voor zover [gedaagde] zich ter zake van die vernietiging/vernietigbaarheid beroept op de Richtlijn oneerlijke bedingen kan hem dat niet baten omdat hij, als gezegd, geen consument is, nog daargelaten dat de richtlijn ziet op oneerlijke bedingen in een overeenkomst en niet op facturen of factuurposten die mogelijk niet-transparant of oneerlijk zijn. Mocht [gedaagde] zich (subsidiair) op een andere grond beroepen, dan heeft hij onvoldoende onderbouwd waaruit de nietigheid/vernietigbaarheid van de overeenkomst met [eiser] voortvloeit.

6.Slotsom

6.1.
De vordering in conventie tot betaling van de succesfee zal worden toegewezen. Wettelijke rente daarover zal, zoals gevorderd, worden toegewezen vanaf de vervaltermijn van de factuur (te weten 28 april 2021) omdat [gedaagde] vanaf dat moment in verzuim verkeerde. De vordering in conventie tot betaling van de factuur voor de ‘inkeer’-werkzaamheden zal worden afgewezen. De vorderingen in reconventie zullen ook worden afgewezen.
6.2.
De door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten kunnen ook worden toegewezen. [eiser] heeft [gedaagde] meerdere keren aangesproken op betaling van de succesfee. Onder meer bij brief van 2 november 2022 heeft [eiser] betaling van de succesfee geëist. In die brief staat vermeld dat indien [gedaagde] de succesfee niet binnen vijftien dagen betaalt, hij buitengerechtelijke incassokosten van € 2.052,14 verschuldigd zal zijn. Daarmee voldoet de brief aan de in artikel 6:96 lid 6 BW gestelde eisen.
6.3.
[gedaagde] is (grotendeels) in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eiser] in conventie worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,37
- griffierecht
6.617,-
- salaris advocaat
3.858,-
(2 punten × € 1.929,-)
- nakosten
178,-
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
10.765,37
En in reconventie op:
- salaris advocaat
1.929,-
(1 punt × € 1.929,-)
- nakosten
100,-
Totaal
2.029,-
6.4.
De nakosten worden eenmaal toegewezen, in conventie. De wettelijke rente over de proceskosten is alleen in reconventie gevorderd, en wordt dus alleen daar toegewezen.

7.De beslissing

De rechtbank
in conventie
7.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 121.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 28 april 2021, tot de dag van volledige betaling,
7.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.052,14,
7.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 10.765,37, te vermeerderen met € 92,- plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
7.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
7.6.
wijst de vorderingen af,
7.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.029,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW als deze proceskosten niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
7.8.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.R. Jöbsis, bijgestaan door mr. R.T. van Ginneken, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2025.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:455