ECLI:NL:RBAMS:2025:5204

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
13/092104-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling en bedreiging met een vuurwapen, het voorhanden hebben van een geladen vuurwapen met munitie en een geïmproviseerd explosief

Op 17 juli 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling en bedreiging met een vuurwapen. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 10 maart 2025 te Diemen, waar de verdachte met een doorgeladen vuurwapen in de richting van twee aangevers heeft geschoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer 1] heeft mishandeld door op zijn voet te schieten, wat resulteerde in letsel. Daarnaast heeft de verdachte [slachtoffer 2] bedreigd door het vuurwapen op zijn hoofd te richten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verdachte het voorhanden hebben van een geladen vuurwapen en een geïmproviseerd explosief heeft begaan, wat ernstige gevolgen heeft voor de veiligheid in de samenleving. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank een schadevergoeding heeft vastgesteld voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.092104.25
[verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/092104-25
Datum uitspraak: 17 juli 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 2005,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd in de [naam PI] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 juli 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. V.C. Padberg, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. T.H. Stapel, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
Feit 1
poging tot doodslag op [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) op 10 maart 2025 te Diemen door met een (doorgeladen) (vuur)wapen in de richting van zijn lichaam te schieten;
dan wel, als dat niet bewezen kan worden, poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] door met een (doorgeladen) (vuur)wapen in de richting van zijn lichaam te schieten;
dan wel, als dat niet bewezen kan worden, mishandeling van [slachtoffer 1] door met een (doorgeladen) (vuur)wapen op zijn voet te schieten;
Feit 2
bedreiging van [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) en/of [slachtoffer 1] op 10 maart 2025 te Diemen door een (doorgeladen) vuurwapen richting hun hoofd althans hun lichamen te richten;
Feit 3
het voorhanden hebben van een vuurwapen en bijhorende munitie op 25 maart 2025 te Diemen;
Feit 4
het voorhanden hebben van een geïmproviseerde explosieve constructie (IED) op 25 maart 2025 te Diemen.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat de onder 1 primair (poging doodslag), 3 (voorhanden hebben vuurwapen) en 4 (voorhanden hebben IED) ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden. Ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde bedreiging kan alleen bewezen worden dat verdachte aangever [slachtoffer 2] heeft bedreigd. Voor de bedreiging van [slachtoffer 1] dient vrijspraak te volgen.
Verdachte heeft na de eerste woordenwisseling in (de buurt van) zijn woning een wapen opgehaald en opnieuw de confrontatie gezocht met aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . Beide aangevers hebben verklaard dat verdachte het wapen op [slachtoffer 2] heeft gericht en dat daarna een worsteling ontstond.
Volgens de officier van justitie heeft verdachte door zijn manier van handelen voorwaardelijk opzet gehad op de dood van [slachtoffer 1] . Verdachte heeft met een doorgeladen vuurwapen zelf de confrontatie gezocht met aangevers en heeft twee keer ongecontroleerd met het vuurwapen in de richting van het lichaam van [slachtoffer 1] geschoten. Verdachte heeft hiermee de kans op een dodelijke afloop bewust aanvaard.
Ten aanzien van feit 3 en 4 geldt dat verdachte deze feiten (deels) heeft bekend. Het vuurwapen en de IED zijn onder hem aangetroffen. Op het wapen en de IED is ook DNA van verdachte aangetroffen.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte de aangevers heeft bedreigd. Aangevers zijn vrienden van elkaar en daarom zijn hun verklaringen niet overtuigend. Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, had op de dood of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever [slachtoffer 1] . Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat verdachte het wapen na de eerste confrontatie heeft opgehaald. Hij had het wapen bij zich voor zijn veiligheid, omdat hij eerder dit jaar is ontvoerd en mishandeld. Verdachte heeft het wapen alleen naast zijn lichaam gehouden. De worsteling is ontstaan door toedoen van aangever [slachtoffer 1] en hierdoor is het wapen afgegaan.
De raadsman heeft zich ten aanzien van feit 3 en feit 4 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde op de zitting het volgende vast.
De feiten 1 en 2
In de avond van 10 maart 2025 was verdachte rond 23:00 uur met een meisje op perron 1 van station Diemen. De aangevers kwamen daar iets later aan. Aangever [slachtoffer 2] vroeg verdachte om een aansteker. Daarop ontstond een woordenwisseling tussen hem en verdachte. Verdachte verliet vervolgens het station, maar kwam na een paar minuten weer terug. Er ontstond opnieuw een woordenwisseling tussen verdachte en de aangevers waarna verdachte een doorgeladen vuurwapen uit zijn zak pakte. Toen aangever [slachtoffer 1] de arm van verdachte beetgreep ontstond er een worsteling. Tijdens deze worsteling ging het vuurwapen af waarbij [slachtoffer 1] op zijn voet is geraakt. Hierna zijn de aangevers weggerend. Kort daarna verliet ook verdachte het station. [slachtoffer 1] heeft door het schietincident letsel aan zijn linkervoet overgehouden in de vorm van een -flinke- bloeduitstorting.
De vraag is hoe deze feiten moeten worden geduid in het licht van wat de verdachte ten laste is gelegd.
De rechtbank acht het onder 1 primair (poging tot doodslag) en subsidiair (poging zware mishandeling) ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van feit 1 meer subsidiair (mishandeling) en gedeeltelijke vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage II bij dit vonnis zijn opgenomen. Ter nadere motivering van de vrijspraak voor de ten laste gelegde poging doodslag/zware mishandeling en van de bewezenverklaring van onder feit 1 de ten laste gelegde mishandeling en de onder feit 2 ten laste gelegde bedreiging, overweegt de rechtbank het volgende.
Vanwege de chronologie wordt eerst het onder 2 ten laste gelegde feit besproken en daarna het onder 1 ten laste gelegde feit.
Partiële vrijspraak feit 2
Voor een veroordeling voor bedreiging is onder andere vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is gebeurd, dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen, of zwaar gewond zou kunnen raken. Het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte moet daarop gericht zijn geweest.
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat verdachte het wapen op [slachtoffer 1] heeft gericht en zal verdachte daarvan vrijspreken.
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte het wapen op het hoofd van [slachtoffer 2] heeft gericht en overweegt hierover het volgende.
Beide aangevers hebben verklaard dat verdachte na de tweede woordenwisseling een vuurwapen tevoorschijn haalde en dat hij dit richtte op [slachtoffer 2] , waarna [slachtoffer 1] in een worsteling met verdachte terechtkwam en er een knal volgde. Dit wordt ook bevestigd door de verklaring van verdachte. [slachtoffer 2] heeft ook nog verklaard dat verdachte het wapen op zijn hoofd richtte, dat hij doodsbang was en dat hij dacht dat dit het einde was. Beide aangevers hebben onafhankelijk van elkaar gedetailleerde verklaringen afgelegd die op belangrijke punten overeenkomen. De rechtbank vindt hun verklaringen dan ook betrouwbaar. Voor de verklaring van verdachte dat hij het wapen alleen langs zijn zij heeft gehouden, biedt het dossier geen steun.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het schieten met een vuurwapen de dood of zware verwondingen tot gevolg kan hebben. Het richten van het vuurwapen op het hoofd van [slachtoffer 2] kon in redelijkheid de vrees doen ontstaan dat verdachte dit vuurwapen ook zou gebruiken en hij ( [slachtoffer 2] ) daardoor het leven zou kunnen verliezen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 ten laste gelegde bedreiging van [slachtoffer 2] .
Vrijspraak feit 1 primair en subsidiair (poging doodslag en poging zware mishandeling)
De rechtbank overweegt dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte uit is geweest op de dood van [slachtoffer 1] . Dit betekent dat in dit geval van opzet op poging tot doodslag alleen sprake zou kunnen zijn in voorwaardelijke vorm. Voor beantwoording van de vraag of bij verdachte het voorwaardelijke opzet bestond op de dood van [slachtoffer 1] , overweegt de rechtbank dat hiervoor noodzakelijk is dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard moet hebben dat hij de aangever dodelijk zou kunnen raken.
Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het bewijs dat verdachte na de eerste confrontatie het vuurwapen heeft opgehaald bij de flat waar hij woont.
Zoals ook [slachtoffer 1] zelf heeft verklaard, heeft verdachte na de tweede woordenwisseling het wapen op zijn vriend [slachtoffer 2] gericht en heeft hij om zijn vriend te beschermen de arm van verdachte beetgepakt. Hierdoor ontstond de worsteling tussen verdachte en [slachtoffer 1] . Verdachte heeft op de zitting verklaard dat [slachtoffer 1] hem bij zijn pols heeft vastgepakt. [slachtoffer 2] heeft ook verklaard dat [slachtoffer 1] de arm van verdachte heeft beetgepakt. Verdachte ontkent dat hij de trekker heeft overgehaald, maar uit het dossier volgt niet dat [slachtoffer 1] het wapen heeft aangeraakt. De rechtbank vindt het daarom niet aannemelijk dat het wapen door toedoen van [slachtoffer 1] is afgegaan. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het verdachte was die de trekker heeft overgehaald waardoor [slachtoffer 1] op zijn voet is geraakt.
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat verdachte twee keer heeft geschoten. Het dossier bevat hierover meerdere uiteenlopende verklaringen.
Hoewel de verdachte door zijn manier van handelen buitengewoon risicovol gedrag heeft vertoond, is dit onvoldoende om buiten redelijke twijfel (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer 1] te kunnen bewijzen. Het vuurwapen waarmee is geschoten is namelijk niet getest en er zijn geen kogels aangetroffen op de plaats van het incident. [slachtoffer 1] heeft weliswaar letsel aan zijn linkervoet opgelopen, maar dat is beperkt gebleven tot een zwelling van de voet, een blaar en een onderhuidse bloeduitstorting. Ook is zijn schoen niet kapotgegaan door het schot.
Het voorgaande brengt ook mee dat voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ontbreekt. De verdachte dient daarom van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring feit 1 meer subsidiair (mishandeling aangever [slachtoffer 1] )
De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat zij bewezen acht dat verdachte met een doorgeladen vuurwapen op de voet van [slachtoffer 1] heeft geschoten. [slachtoffer 1] heeft hierdoor pijn en letsel opgelopen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde mishandeling.
De feiten 3 en 4
Bij de doorzoeking van de woning van verdachte op 25 maart 2025 is een vuurwapen met munitie aangetroffen. In de berging van de woning is een fles met benzine waaraan een Cobra 6 bevestigd was aangetroffen.
Bewezenverklaring feit 3 (voorhanden hebben vuurwapen en munitie)
Bij doorzoeking van de woning van verdachte heeft de politie onder het matras waarop hij lag te slapen een vuurwapen gevonden. Hiermee had verdachte de feitelijke macht over het wapen. Dit vuurwapen is door een deskundige onderzocht en blijkt een omgebouwd gaspistool te zijn van het merk BLOW met een kaliber van 7.65 millimeter. Bij het ombouwen is een nieuwe loop geplaatst waarmee het mogelijk is gemaakt met dit vuurwapen kogels af te vuren (gemanipuleerde munitie).
In het patroonmagazijn van het vuurwapen is munitie aangetroffen. De aangetroffen munitie bestaat uit volmantel patronen met een kaliber van 7.65 millimeter.
Het aangetroffen vuurwapen is bemonsterd en die bemonsteringen zijn door het TMFI onderzocht op DNA-sporen. Door de deskundige is onder meer geconcludeerd dat verdachte één van de mogelijke donoren van het DNA is. Volgens vergelijkend DNA-onderzoek is het meer dan een miljard keer waarschijnlijker wanneer de bemonstering DNA bevat van verdachte en drie willekeurige onbekende personen, dan wanneer de bemonstering DNA bevat van vier willekeurige onbekende personen.
De rechtbank is op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen van oordeel dat verdachte het vuurwapen en de bijbehorende munitie op 25 maart 2025 voorhanden heeft gehad.
Bewezenverklaring feit 4 (voorhanden hebben IED op 25 maart 2025)
Omdat verdachte het ten laste gelegde feit onder 4 heeft bekend en de raadsman geen vrijspraak heeft bepleit, volstaat de rechtbank met toepassing van het bepaalde in artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) met een opsomming van de bewijsmiddelen.
De rechtbank baseert zich bij de bewezenverklaring op de redengevende feiten en omstandigheden vervat in de inhoud van:
Ten aanzien van feit 4:
  • de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd zoals afgelegd bij de rechter-commissaris op 27 maart 2025
  • proces-verbaal van bevindingen van Vuurwerk Brandstof Combinatie met nummer PL 1300-202558144-25 van 25 maart 2025, met bijlagen in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar] , doorgenummerde pagina’s 61 tm 77.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 3 en de inde bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van feit 1 meer subsidiair
op 10 maart 2025 te Diemen [slachtoffer 1] heeft mishandeld door met een doorgeladen vuurwapen op de voet van die [slachtoffer 1] te schieten, waardoor die [slachtoffer 1] pijn en letsel heeft bekomen;
ten aanzien van feit 2
op 10 maart 2025 te Diemen [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door een doorgeladen vuurwapen richting het hoofd te richten van die [slachtoffer 2] ;
ten aanzien van feit 3
op 25 maart 2025 te Diemen een wapen in de zin van artikel 1 onder 3e van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Blow, model TR34, kaliber .23 AUTO., zijnde een vuurwapen en daarbij behorende munitie van categorie III in de zin van artikel 1 onder 4e van de Wet wapens en munitie, te weten patronen, van het merk CBC, kaliber 32 AUTO voorhanden heeft gehad;
ten aanzien van feit 4
op 25 maart 2025 te Diemen een wapen van categorie II, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een geïmproviseerde explosieve constructie voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wordt opgelegd. Aan het voorwaardelijke strafdeel dienen de bijzondere voorwaarden, zoals geadviseerd door de reclassering, te worden gekoppeld.
7.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder zijn leeftijd, en de eis van de officier van justitie ten aanzien van het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf sterk te matigen.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een jongen van 15 jaar en bedreiging met een vuurwapen van een jongen van 16 jaar . Na een woordenwisseling heeft verdachte eerst het vuurwapen gericht op [slachtoffer 2] , waarna hij met het vuurwapen op de voet van [slachtoffer 1] heeft geschoten. Door zo te handelen heeft verdachte op gewelddadige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1] en hem pijn en letsel toegebracht. [slachtoffer 1] kwam op voor zijn vriend, die een spierziekte heeft. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben zich door het handelen van verdachte angstig gevoeld. Het is algemeen bekend dat gebeurtenissen zoals deze een grote impact hebben op slachtoffers. Dat verdachte een doorgeladen vuurwapen bij zich had en ook heeft gebruikt vindt de rechtbank ernstig en zorgwekkend.
Verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een geladen vuurwapen en munitie. Dat is gevonden bij de doorzoeking van zijn woning, onder het matras waar hij sliep. Het ongecontroleerde bezit van wapens en munitie brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen mee en leidt tot sterke gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Ook in deze zaak is weer gebleken dat het hebben van een wapen leidt tot het gebruik daarvan, met alle schadelijke gevolgen van dien.
Tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte werd ook een geïmproviseerd explosief in de berging gevonden in de vorm van een fles benzine met daaraan een Cobra 6 vastgetaped. Het plegen van aanslagen met dit soort geïmproviseerde explosieven is een actueel maatschappelijk probleem en dat dit voor gevoelens van onveiligheid en onrust zorgt in de samenleving blijkt onder meer uit de vele (recente) berichten in het nieuws. Het explosief dat verdachte voorhanden heeft gehad is bovendien een verboden wapen in de zin van de Wet wapens en munitie. Het gevaarzettend en levensbedreigend karakter van dit geïmproviseerd explosief maakt dat hiertegen streng moet worden opgetreden.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 27 maart 2025. Hieruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten.
De rechtbank heeft daarnaast kennisgenomen van het rapport van de reclassering van 18 juni 2025, opgemaakt door K.J. Koolstra. Het risico op recidive en letsel wordt door de reclassering ingeschat als gemiddeld. De reclassering heeft zorgen over de manier waarop verdachte problemen en conflicten oplost en heeft ook zorgen over de mensen met wie verdachte omgaat. De reclassering maakt zich er ook zorgen over dat verdachte in korte tijd voor de tweede keer in aanraking is gekomen met justitie door geweldsdelicten, waarbij sprake is van een toename van geweld. Het is anderzijds positief dat verdachte een opleiding volgt, steun van zijn familie heeft en openstaat voor hulpverlening. Het vervolgen van de opleiding en het hebben van een vaste (dag)structuur kan bijdragen aan het verminderen van het recidiverisico. De reclassering adviseert daarom om bij een veroordeling een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een ambulante behandeling en het volgen van een opleiding dan wel het zich inspannen voor het vinden van (betaald) werk of een andere zinvolle dagbesteding.
Strafoplegging
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden en het feit dat zij tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie, aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
De rechtbank overweegt dat verdachte ernstige strafbare feiten heeft gepleegd. In soortgelijke zaken worden forse gevangenisstraffen opgelegd. De rechtbank ziet geen reden om daarvan af te wijken en acht een gevangenisstraf de enige passende straf. De rechtbank houdt verder rekening met de eendaadse samenloop van de bewezenverklaarde feiten onder 3.
De rechtbank is van oordeel dat een reclasseringscontact kan bijdragen aan het terugdringen
van het door de reclassering als gemiddeld ingeschatte recidiverisico. De rechtbank vindt het daarom belangrijk dat verdachte in het kader van een voorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf de kans krijgt om met hulp van de reclassering aan zijn problemen te werken.
Alles overziend acht de rechtbank een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren passend en geboden. De rechtbank legt daarbij de bijzondere voorwaarden op zoals geadviseerd door de reclassering.

8.Vordering benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 174,42 aan materiële schade en € 10.000, - aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.1
Materiële schade
De door de benadeelde partij gevorderde materiële schade bestaat uit € 80,- voor nieuwe schoenen, € 12,10 aan reiskosten en € 82,32 aan gederfde inkomsten. De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De rechtbank oordeelt dat de gevorderde schade voor de schoenen niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat de schoen niet beschadigd is. Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat de schade voor vergoeding aanmerking komt. De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 94,42.
Voor het overige wijst de rechtbank de materiële schadevordering af.
8.2
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het bewezen verklaarde lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen. De rechtbank overweegt in dat verband dat gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde – namelijk mishandeling en bedreiging met een vuurwapen – deze nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat aantasting in de persoon kan worden aangenomen ook zonder concrete onderbouwing door middel van stukken.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1.000. -.
Voor het overige wijst de rechtbank de immateriële schadevordering af.
Verdachte wordt verder veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met deze vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.
8.3
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De schadevergoeding zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (10 maart 2025) tot aan de dag van de algehele voldoening.
In het belang van de benadeelde partij wordt, als extra waarborg voor betaling aan hem de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. De rechtbank bepaalt de duur van de eventueel op grond van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering toe te passen gijzeling op 20 dagen.

9.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen en niet teruggegeven:
  • pistool met goednummer G6635169;
  • patronen met goednummer G6635239;
  • speelgoedpistool gell blaster met goednummer G6635487
Nu met betrekking tot het pistool en de patronen het bewezen geachte is begaan en deze van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
Ten aanzien van het in beslag genomen speelgoedpistool (gell blaster) zal een last worden gegeven tot teruggave aan de rechthebbende.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 36f, 55, 57, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 1 primair en subsidiair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 meer subsidiair:
mishandeling
Ten aanzien van feit 2:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
Ten aanzien van feit 3:
eendaadse samenloop van
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Ten aanzien van feit 4:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, onderdeel 7
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte,
groot 8 (acht) maanden, van deze gevangenisstraf
niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden bevolen als de veroordeelde gedurende de proeftijd
niet aan de hierna vermelde bijzondere voorwaarden voldoet.
Stelt als
bijzondere voorwaarden:
Meldplicht bij reclassering
Veroordeelde meldt zich na zijn detentie op het adres Wibautstraat 12 te Amsterdam. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Ambulante behandeling
Veroordeelde laat zich behandelen door De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
Opleiding/Dagbesteding
Veroordeelde volgt een opleiding of spant zich in voor het vinden van (betaald) werk of een andere zinvolle dagbesteding.
Geeft aan de reclassering de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek
van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten
behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14e, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Benadeelde partij
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 94,42 (vierennegentig euro en tweeënveertig eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 1.000, - (duizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (10 maart 2025) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Wijst voor het overige de vordering van de benadeelde partij af.
Veroordeelt veroordeelde voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt veroordeelde de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat € 1.094,42 (duizend vierennegentig euro en tweeënveertig eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (10 maart 2025) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 20 (twintig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart
onttrokken aan het verkeer:
  • pistool met goednummer G6635169;
  • patronen met goednummer G6635239.
Gelast
teruggave aan de rechthebbende van:
- speelgoedpistool gell blaster met goednummer G6635487.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. D. Bode en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.S. Kamp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 juli 2025.