ECLI:NL:RBAMS:2025:5621

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
C/13/761290 / HA ZA 24-1375
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in een civiele procedure met meerdere gedaagden en internationale aspecten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, betreft het een bevoegdheidsincident in een civiele procedure tussen SME CAPITAL 3 UAB, een Litouwse onderneming, en meerdere gedaagden, waaronder verschillende B.V.'s en een curator. De rechtbank heeft op 30 juli 2025 uitspraak gedaan in het bevoegdheidsincident, waarbij de rechtsmacht is ontleend aan de Brussel I-bis verordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat alle gedaagden in Nederland woonachtig zijn, waardoor de nationale ankergedaagderegeling van artikel 107 Rv van toepassing is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van SME tegen de gedaagden voldoende samenhang vertonen om gezamenlijk behandeld te worden, ondanks dat sommige gedaagden geen forumkeuze hebben gemaakt voor de rechtbank Amsterdam. De rechtbank heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter bevestigd en het bevoegdheidsincident afgewezen. De gedaagden zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten. De verdere beoordeling van het artikel 843a (oud) Rv-incident en de hoofdzaak is aangehouden tot na het nemen van een conclusie van antwoord door de gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/761290 / HA ZA 24-1375
Vonnis van 30 juli 2025 in het bevoegdheidsincident
in de zaak van
SME CAPITAL 3 UAB,
te Vilnius (Litouwen),
eisende partij (hierna: SME),
advocaat: mr. J. Meuleman,
tegen

1.[gedaagde 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
gedaagde (hierna: [gedaagde 1] ),
advocaat: mr. D.A. Evertsz,
curator in het faillissement: mr. G. Barendregt,

2.2. [gedaagde 2] ,3. [gedaagde 3] B.V.,

4.
[gedaagde 4] B.V.,
5.
[gedaagde 5] B.V.,
alle gevestigd of wonende te [vestigingsplaats 1] ,
gedaagden (hierna respectievelijk: [gedaagde 2] , [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] ),
advocaat: mr. D.A. Evertsz,

6.[gedaagde 6] ,

7.
[gedaagde 7] B.V.,
beide gevestigd of wonende te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partijen (hierna respectievelijk: [gedaagde 6] en [gedaagde 7] ),
advocaat onttrokken, voorheen: mr. D.A. Evertsz,

8.8. [gedaagde 8] ,

te [woonplaats] ,
gedaagde partij (hierna te noemen: [gedaagde 8] ),
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis in het bevoegdheidsincident van 21 mei 2025 (hierna: het tussenvonnis),
- de akte uitlating van de faillissementscurator van [gedaagde 1] ,
- de akte uitlating van [gedaagde 2] , [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] ,
- de akte uitlating van SME.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling van het bevoegdheidsincident

2.1.
Partijen hebben gelegenheid gekregen zich uit te laten over de in het tussenvonnis beschreven voorgenomen verwijzingsbeslissing, met in het bijzonder de vraag of zij alsnog overeenstemming bereiken over een forumkeuze. Aanleiding hiervoor is geweest dat de bevoegdheid tegenover geen enkele gedaagde berust op zijn of haar woonplaats, waardoor strikt genomen niet aan de vereisten van de Europese ankergedaagderegeling in artikel 8 punt 1 Brussel I-bis wordt voldaan. [1] De rechtbank achtte zich daarom vooralsnog uitsluitend bevoegd ten aanzien van de contractuele vorderingen waar forumkeuzebedingen voor bestaan met [gedaagde 1] als leningnemer en [gedaagde 2] , [gedaagde 3] , [gedaagde 6] en [gedaagde 7] als borgen. Voor [gedaagde 4] en [gedaagde 5] is niet gebleken van een forumkeuzebeding. [gedaagde 8] is niet verschenen en heeft dus ook geen bevoegdheidsexceptie opgeworpen.
2.2.
De faillissementscurator van [gedaagde 1] heeft zich desgevraagd uitgelaten over het al dan niet overnemen van de procedure. De curator neemt de procedure als eiser in het bevoegdheidsincident niet over. Omdat de procedure in de hoofdzaak een boedelvordering betreft, blijft de verdere procedure tegenover [gedaagde 1] als gedaagde geschorst. Tegen de andere gedaagden loopt de volledige procedure door. De zaken worden daartoe gesplitst, maar behouden hetzelfde zaaknummer.
2.3.
[gedaagde 2] , [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] wensen geen forumkeuze voor de rechtbank Amsterdam te maken en stemmen in met verwijzing van de buitencontractuele vorderingen naar de rechtbank Den Haag.
2.4.
[gedaagde 6] en [gedaagde 7] , die zich bevinden in het arrondissement van rechtbank Haarlem, hebben na onttrekking van mr. Evertsz geen advocaat meer. Ondanks gelegenheid daartoe, hebben [gedaagde 6] en [gedaagde 7] geen nieuwe advocaat gesteld. Zij hebben zich dus ook niet nader uitgelaten na het tussenvonnis.
2.5.
SME is het niet eens met de beoordeling in het tussenvonnis van de ankergedaagderegeling van artikel 8 Brussel I-bis, vanwege het volgende. Dit is een bepaling van attributie van rechtsmacht en niet van relatieve competentie. Dat blijkt ook uit de artikelen 4 en 7 Brussel I-bis en het feit dat de bepalingen van afdelingen 2-7 van Hoofdstuk II van Brussel I-bis uitzonderingen zijn op de hoofdregel van artikel 4 lid 1 Brussel I-bis. Deze bepalingen in onderlinge samenhang bezien, maken dat het bij de toepassing van artikel 8 Brussel I-bis moet gaan om gedaagden die in verschillende lidstaten wonen. Uitdrukkelijk volgt dat ook uit de manier waarop het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) de voorloper van Brussel I-bis en het executieverdrag hebben toegepast in 1988 en 2006, door te overwegen dat het daarbij gaat om verweerders die worden opgeroepen voor de gerechten van een andere staat. [2] In dit geval bevinden alle gedaagden zich in Nederland. Er moet daarom slechts worden getoetst aan de ankergedaagderegeling van artikel 107 Rv, waarbij de bevoegdheid ten aanzien van de ankergedaagde ook op een forumkeuze kan berusten zoals hier, aldus SME.
2.6.
In hetgeen SME aanvoert, recente jurisprudentie van het HvJEU en gezaghebbende aangehaalde literatuur, ziet de rechtbank aanleiding terug te komen op het geuite voornemen om zich deels onbevoegd te verklaren. Brussel I-bis beoogt niet om een drempel op te werpen voor de toepassing van een nationale ankergedaagderegeling tussen uitsluitend gedaagden in één lidstaat. Dit wordt hierna toegelicht.
2.7.
In de considerans bij Brussel I-bis staat onder meer:
‘(16) Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de
noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerechtvan een lidstaatdat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar
was. (…)
(21) Met het oog op een harmonische rechtsbedeling moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen datin verschillende lidstatenonverenigbare beslissingen worden gegeven. Er moet een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen, alsook om problemen te verhelpen die voortvloeien uit de tussen de lidstaten bestaande verschillen ten aanzien van de datum waarop een zaak als aanhangig wordt beschouwd. Voor de toepassing van deze verordening moet die datum autonoom worden bepaald.’
(dikgedrukt door de rechtbank)
2.8.
Artikel 8 punt 1 Brussel I-bis luidt:
‘Een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, kan ook worden opgeroepen:
1. indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.’
2.9.
Hoewel in deze bepaling niet expliciet is opgenomen dat voor de toepassing ervan sprake moet zijn van gedaagden in verschillende lidstaten, heeft het HvJEU het doel van de bepaling recentelijk bij herhaling van eerdere rechtspraak wel op die manier uitgelegd:
‘(20) Het doel van de bevoegdheidsregel als bedoeld in artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 strekt er overeenkomstig de overwegingen 16 en 21 van die verordening toe een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, parallel lopende procedures zo veel mogelijk te beperken en te voorkomen datin verschillende lidstatenonverenigbare beslissingen worden gegeven (arrest van 7 september 2023, Beverage City Polska, C-832/21, ECLI:EU:C:2023:635, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
(23) Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat de regel van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 niet zodanig kan worden uitgelegd dat een verzoeker op grond ervan een vordering tegen meerdere verweerders kan instellen met het enkele doel om een van die verweerders te onttrekken aan de gerechtenvan de staatwaar hij zijn woonplaats heeft en aldus de in die bepaling vast gelegde bevoegdheidsregel te omzeilen door de voorwaarden voor toepassing van genoemde bepaling op kunstmatige wijze te creëren of te hand haven (arrest van 7 september 2023, Beverage City Polska, C-832/21, ECLI:EU:C:2023:635, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’ [3]
(dikgedrukt door de rechtbank)
2.10.
Het past dus niet bij het doel van artikel 8 punt 1 Brussel I-bis om deze Europese ankergedaagderegeling toe te passen op gedaagden die zich uitsluitend in één lidstaat bevinden. Immers bestaat dan geen enkel gevaar op:
dat een verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht
van een lidstaatdat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was,
dat
in verschillende lidstatenonverenigbare beslissingen worden gegeven,
dat een bevoegdheidsgrond op kunstmatige wijze wordt gecreëerd met het enkele doel om een verweerder te onttrekken van de gerechten
van de staatwaar hij zijn woonplaats heeft.
2.11.
Bovendien heeft SME terecht gewezen op het gezaghebbende artikelsgewijs commentaar van Magnus en Mankowski op Brussel I-bis. Daarin staat onder meer:

II.Multiple defendants – Art. 8 (1)
1.
General function and content
In cases in which a claimant pursues connected claims against multiple defendantsdomiciled in different Member States, this provision allows for the claims to be brought before a single court, that is the court for the domicile of any one of the defendants.
(…)
2.
Court for the place of domicile of a defendant
The text makes it clear that jurisdiction over a connected claim against a defendantdomiciled in another Member Statebelongs exclusively to the courts for the place of the domicile of one of the other defendants. (…)’ [4]
(onderstreept door de rechtbank)
2.12.
Dit leidt ertoe dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in deze zaak wordt gebaseerd op het feit dat alle gedaagden woonplaats hebben in Nederland (artikel 4 lid 1 Brussel I-bis) en dat voor de relatieve bevoegdheid van rechtbank Amsterdam alsnog ruimte wordt gezien voor toepassing van de nationale ankergedaagderegeling van artikel 107 Rv. Op grond van deze bepaling kan een gedaagde als ankergedaagde gelden als tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
2.13.
Behalve [gedaagde 8] betwisten gedaagden met de bevoegdheidsexceptie een zodanige samenhang tussen de vorderingen. Deze samenhang volgt voor de vorderingen uit de leningen en borgtochten echter alleen al uit hun aard van afhankelijkheid (artikel 7:851 lid 1 BW) en subsidiariteit (artikel 7:855 lid 1 BW). Dat een van de borgen tevens is aangesproken voor een actio pauliana wegens het uit de verhaalsmogelijkheden onttrekken van een vermogensbestanddeel, maakt het voorgaande niet anders. Dat deel van de vorderingen houdt feitelijk en juridisch direct verband met de voldoening van de leensom of borgstellingen, ook al vergt de actio pauliana een andere toets. Doelmatig is het niet om dit onderdeel van het geschil af te zonderen in een andere procedure terwijl het geheel overziend in de kern gaat om één terugbetalingsgeschil met nevenonderwerpen. Hetzelfde geldt voor de vorderingen uit onrechtmatige daad tegenover [gedaagde 4] en [gedaagde 5] die ook zien op het wegnemen van verhaalsmogelijkheden voor de voldoening van de leensom of borgstellingen. Daarom bestaat voldoende samenhang om uit redenen van doelmatigheid alle vorderingen op gedaagden, behalve voor dit moment [gedaagde 1] , gezamenlijk te behandelen bij deze rechtbank.
2.14.
De slotsom luidt dat de Nederlandse rechter internationaal en Amsterdamse rechtbank relatief bevoegd is om van alle vorderingen kennis te nemen en dat het bevoegdheidsincident wordt afgewezen. Bij deze stand van zaken behoeft de stelling van SME over vermeende verschrijvingen in het tussenvonnis, bij gebrek aan belang, geen nadere bespreking.
2.15.
[gedaagde 2] , [gedaagde 3] , [gedaagde 4] , [gedaagde 5] , [gedaagde 6] en [gedaagde 7] worden hoofdelijk als de in het ongelijk gestelde partijen veroordeeld in de proceskosten in het bevoegdheidsincident, aan de zijde van SME tot op heden begroot op € 1.228,- (2 punten x tarief II).
3. De verdere beoordeling van het artikel 843a (oud) Rv-incident en de hoofdzaak
3.1.
Elke beslissing in het 843a (oud) Rv-incident en in de hoofdzaak zal worden aangehouden tot na het nemen van een conclusie van antwoord waartoe gedaagden in de gelegenheid zullen worden gesteld op de onder de beslissing vermelde datum.
3.2.
In beginsel zal daarna één mondelinge behandeling worden bepaald voor het artikel 843a (oud) Rv-incident en de hoofdzaak.

4.De beslissing

De rechtbank
in het bevoegdheidsincident
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
veroordeelt [gedaagde 2] , [gedaagde 3] , [gedaagde 4] , [gedaagde 5] , [gedaagde 6] en [gedaagde 7] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van SME tot op heden begroot op € 1.228,- te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe en te vermeerderen met € 92,- plus de kosten van betekening als niet tijdig aan deze veroordeling wordt voldaan en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in het artikel 843a (oud) Rv-incident en de hoofdzaak
4.4.
wijst de zaak naar de roldatum van
10 september 2025voor conclusie van antwoord van gedaagden in zowel het artikel 843a (oud) Rv-incident als de hoofdzaak,
4.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. de Koning, rechter, bijgestaan door mr. M.A.A. van Achterberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-bis).
3.HvJ EU 13 februari 2025, ECLI:EU:C:2025:85 (
4.U. Magnus en P. Mankowski,