ECLI:NL:RBAMS:2025:5675

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
C/13/768940 / HA RK 25-152
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek in een arbeidsovereenkomst geschil

Op 11 juni 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van Medisch Centrum Boerhaave B.V. en Medisch Centrum Boerhaave Utrecht B.V. tegen rechter mr. B.T. Beuving. Het verzoek tot wraking was gebaseerd op de stelling dat de rechter partijdig zou zijn, omdat hij in een bevoegdheidsincident enkel de stelling van de wederpartij had meegewogen en niet de gemotiveerde argumenten van verzoekster. Verzoekster stelde dat de rechter de schijn van partijdigheid had gewekt door niet in te gaan op eerdere standpunten van de wederpartij die de arbeidsrelatie ontkenden. Tijdens de openbare zitting op 28 mei 2025 werd het verzoek behandeld, waarbij de rechter en de advocaat van de wederpartij aanwezig waren. De wrakingskamer oordeelde dat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was, omdat de rechter in zijn motivering had aangegeven dat er geen vooruitlopend oordeel was gegeven over de inhoudelijke zaak. De wrakingskamer concludeerde dat de door verzoekster aangevoerde gronden niet voldoende waren om de objectieve schijn van partijdigheid aan te tonen. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en de zaak met kenmerk 11565564 / EA VERZ 25-205 werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek tot wraking.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK AMSTERDAM

Wrakingskamer
zaaknummer: C/13/768940/ HA RK 25 - 152

Beslissing van 11 juni 2025

van de wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Medisch Centrum Boerhaave B.V.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Medisch Centrum Boerhaave Utrecht B.V.
gevestigd te Amsterdam, respectievelijk Utrecht
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekster
advocaat: mr. N. van den Burg
strekkende tot de wraking van
mr. B.T. Beuving,
rechter in deze rechtbank, hierna te noemen: de rechter.

De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van 8 mei 2025, met daarin opgenomen het wrakingsverzoek;
  • de schriftelijke reactie van de rechter.
De rechter berust niet in de wraking.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 28 mei 2025.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen:
- de heer [naam 1] (een van de bestuurders van verzoekster), bijgestaan door zijn advocaat;
  • de rechter, vergezeld van mr. A..J. Wesdorp, teamvoorzitter kanton;
  • mr. F.A. Dijkstra, advocaat van de wederpartij in de hoofdzaak.
Verzoekster en de rechter hebben hun standpunten – verzoekster mede aan de hand van een pleitnota – nader toegelicht en vragen beantwoord.
Daarna is beslissing bepaald op heden.

De feiten

1.1
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de zaak met nummer
11565564 / EA VERZ 25-205 tussen verzoekster en partij [naam 2] . De mondelinge behandeling van de zaak is gehouden op 8 mei 2025. Verzoekster heeft de kantonrechter verzocht om voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling, een beslissing te nemen in het door haar opgeworpen bevoegdheidsincident. Nadat partijen daarover zijn gehoord, heeft de kantonrechter mondeling uitspraak gedaan in het incident. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal staat daarover opgenomen:

De kantonrechter is bevoegd kennis te nemen van het geschil. Artikel 93 Rv bepaalt dat door de kantonrechter worden behandeld en beslist (onder meer) zaken betreffende een arbeidsovereenkomst. Partijen verschillen van mening over de vraag of tussen hen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Verzoekster stelt van wel, verweerder betwist dit. Alle partijen zijn het erover eens dat dit de kern van de zaak betreft. Voor de beoordeling of de kantonrechter bevoegd is, heeft de kantonrechter kennis genomen van de door verzoekster aangevoerde rechtsgrond namelijk (de opzegging van) een arbeidsovereenkomst en de daarop gebaseerde verzoeken, zoals de toekenning van een billijke vergoeding. Daarmee is sprake van een zaak betreffende een arbeidsovereenkomst. Hiermee wordt uitdrukkelijk niet vooruitgelopen op de inhoudelijke beslissing of tussen partijen daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Voor de beantwoording van die vraag zal de zaak inhoudelijk behandeld moeten worden. Een andere beslissing zou betekenen dat elke beweerdelijke werkgever een beweerdelijke werknemer weg kan houden van de laagdrempelige toegang tot de kantonrechter. Dat is nadrukkelijk niet de bedoeling geweest van de wetgever.”

Het wrakingsverzoek en de gronden daarvan

2.1
Uit het wrakingsverzoek en uit hetgeen door mr. Van den Burg, mede aan de hand van een pleitnota, ter zitting van de wrakingskamer naar voren is gebracht, volgt dat het verzoek tot wraking – samengevat weergegeven – is gebaseerd op de volgende twee gronden. Blijkens de motivering van zijn beslissing in het bevoegdheidsincident heeft de rechter zijn oordeel enkel gebaseerd op de stelling van de wederpartij dat er sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst tussen partijen, zonder daarbij de gemotiveerde stellingen van verzoekster mee te wegen. Dit, terwijl verzoekster gemotiveerd heeft aangevoerd dat de wederpartij - met bijstand van zijn advocaat - tot enkele weken voorafgaand aan het uitbrengen van het verzoekschrift in de hoofdprocedure zelf uitdrukkelijk heeft gesteld dat de tussen partijen bestaande rechtsverhouding géén arbeidsrelatie is. Door deze plotse ‘draai’ van de wederpartij niet mee te wegen maar onweersproken ter zijde te leggen, heeft de rechter de schijn van partijdigheid gewekt, aldus verzoekster.
2.2
Daarnaast voert verzoekster als wrakingsgrond aan dat met deze beslissing de rechter een eigen belang heeft om het eigen gelijk in het bevoegdheidsincident met het oordeel in de hoofdzaak te bevestigen. Hierdoor kan de rechter objectief gezien niet langer een geheel onafhankelijke positie innemen. Ook hiermee wordt volgens verzoekster de schijn van partijdigheid gewekt.

De beoordeling

3.3
Op grond van artikel 36 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering kan een rechter alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoekster die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan haar bekend zijn geworden.
3.4
Ter zitting is aan verzoekster voorgehouden dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 25 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1413) heeft geoordeeld dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking en dat ook de motivering van een (tussen)beslissing geen grond kan vormen voor wraking, tenzij uit de bewoordingen van de motivering blijkt van vooringenomenheid.
3.5
Verzoekster heeft daarop aangevoerd dat niet het uiteindelijke oordeel van de rechter de reden tot wraking is, maar het feit dat uit de motivering van het oordeel blijkt dat de standpunten van verzoekster niet zijn meegenomen. Bij de beoordeling van de vraag of het onderhavige geschil een aardzaak betreft is het juist zeer van belang om mee te wegen dat de wederpartij tot voor kort een heel ander standpunt was aangedaan dan waarmee het verzoekschrift is ingestoken.
3.6
Mede gelet op voornoemd arrest geldt ook hiervoor echter dat de juistheid van de motivering alleen worden kan beoordeeld als daartegen een rechtsmiddel is aangewend en dat deze geen grond voor wraking kan opleveren. Dat tegen een beslissing in een bevoegdheidsincident geen hoger beroep open staat, maakt dit niet anders. Voorgaande geldt ook in het geval een motivering onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier zou zijn en zelfs als die motivering zou ontbreken. Dat de door de rechter gegeven motivering in het licht van alle omstandigheden van het geval naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden gezien dan als blijk van vooringenomenheid, is niet gebleken. De door verzoekster aangevoerde grond haalt deze hoge drempel niet.
3.7
Verzoekster voert aan dat de rechter in de hoofdzaak niet anders kan beslissen dan dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Dat verzoekster die vrees heeft, valt te betreuren, maar het is niet genoeg voor een succesvolle wraking van de rechter. De vrees dat de rechter partijdig is moet immers ook objectief gerechtvaardigd zijn. Dat betekent dat onvoldoende is als de vrees alleen in het hoofd van verzoekster zit: door de wrakingskamer moet vastgesteld kunnen worden dat de vrees voor partijdigheid het gevolg is van concrete uitspraken of handelingen van de rechter. Daarvan is niet gebleken. Sterker nog, in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak staat opgenomen dat met het oordeel in het bevoegdheidsincident uitdrukkelijk niet vooruit wordt gelopen op de inhoudelijke beslissing of tussen partijen daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Naar het oordeel van de wrakingskamer is de door verzoekster ervaren vrees voor vooringenomenheid en partijdigheid, niet objectief gerechtvaardigd.
3.8
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het wrakingsverzoek te worden afgewezen.

De beslissing

De wrakingskamer:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de zaak met kenmerk 11565564 / EA VERZ 25-205 wordt voortgezet in de stand waarin deze zich ten tijde van het indienen van het verzoek tot wraking bevond.
Deze beslissing is gegeven door mr. P.B. Martens, voorzitter, mr. N.C.H. Blankevoort en
mr. W.M. de Vries in tegenwoordigheid van de griffier en in openbaar uitgesprokenop 11 juni 2025.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.