ECLI:NL:RBAMS:2025:5765

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
6 augustus 2025
Zaaknummer
13-162952-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak wegens bewijsuitsluiting van verdovende middelen na onrechtmatige fouillering

Op 6 juni 2025 vond de terechtzitting plaats in de Rechtbank Amsterdam, waar de politierechter, mr. R. van de Water, de zaak behandelde van een verdachte die was aangeklaagd voor het voorhanden hebben van verdovende middelen, specifiek cocaïne. De verdachte was staande gehouden na het begaan van verkeersovertredingen, waarbij de politie opmerkte dat hij trillende handen had en eerder was veroordeeld voor drugsdelicten. Tijdens de controle overhandigde de verdachte een blokje hasj aan de politie, waarna hij werd gefouilleerd op grond van de Opiumwet. Tijdens deze fouillering werden verdovende middelen aangetroffen, wat leidde tot de aanklacht.

De verdediging stelde echter dat de fouillering onrechtmatig was, omdat de politie geen cautie had gegeven aan de verdachte voordat zij hem vroegen naar de aanwezigheid van verdovende middelen. De politierechter oordeelde dat de omstandigheden, zoals het trillen van de handen en de eerdere veroordelingen, niet voldoende waren om een redelijk vermoeden van schuld aan te nemen. Hierdoor was de fouillering onrechtmatig en leidde dit tot bewijsuitsluiting van de aangetroffen verdovende middelen. De politierechter sprak de verdachte vrij van de tenlastelegging, omdat er onvoldoende wettig bewijs was om de aanklacht te ondersteunen. Tevens werd het in beslag genomen geldbedrag van €170,- aan de verdachte teruggegeven, omdat niet kon worden bewezen dat dit geld in verband stond met het strafbare feit.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Strafrecht
Parketnummer: 13/162952-25
Parketnummers tul: 13/284500-22 en 13/303871-23
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de politierechter in bovengenoemde rechtbank op 6 juni 2025.
Tegenwoordig zijn:
mr. R. van de Water, politierechter en
mr. I. van Heusden, griffier.
Het Openbaar Ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. E.L. Hetterschijt, officier van justitie.
De politierechter doet de zaak uitroepen.
De verdachte antwoordt op de vragen van de politierechter te zijn:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
wonende op het adres [adres] ,
Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. T.T.H.M. Bruers, advocaat in Amsterdam-Duivendrecht.
De politierechter zegt tegen verdachte dat hij niet tot antwoorden verplicht is en goed moet opletten.
De officier van justitie draagt de zaak voor en maakt melding van de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder opgelegde voorwaardelijke straffen.
Voor zover op deze terechtzitting verklaringen zijn afgelegd, zijn deze steeds zakelijk weergegeven.
De politierechter deelt de inhoud van de stukken van het dossier mede.
Verdachte verklaart:
Ik was onderweg naar de stad met vrienden. Ik had de verdovende middelen bij mij voor privé gebruik. Ik had het vlak daarvoor gekocht. Het was dom dat ik alles bij mij hield. Het was een vervelende ervaring om op straat te worden gefouilleerd door de politie. Iedereen keek naar mij.
De politierechter bespreekt de persoonlijke omstandigheden, waaronder een uittreksel uit de justitiële documentatie van 30 mei 2025 en het reclasseringsrapport van 4 juni 2025 betreffende verdachte.
Verdachte verklaart:
Ik krijg hulp van verschillende instanties en verblijf op een woongroep. Ik slaap, douche en eet op de woongroep, maar verder ben ik daar weinig. Er zijn daar geen leeftijdsgenoten van mij. Ik heb op dit moment geen dagbesteding. Ik heb volgende week een afspraak met een jobcoach. Door de aanhouding in deze zaak ben ik mijn stageplek verloren en uitgeschreven bij mijn opleiding tot timmerman. Ik vind dat nog steeds een mooi vak en wil kijken of het lukt om opnieuw in de bouw te gaan werken.
De officier van justitie voert het woord:
De politie zag verdachte rijden op zijn scooter. Hij reed te hard en door rood. Deze verkeersovertredingen waren aanleiding om verdacht staande te houden. Hij had trillende handen tijdens de controle en in de politiesystemen zagen zij mutaties van eerdere staandehoudingen waarbij verdachte beschikte over een grote hoeveelheid contant geld en in het bezit was van harddrugs. Hierop hebben zij verdachte gevraagd of hij verdovende middelen bij zich had, waarop verdachte een blokje hasj aan hen overhandigde. Vervolgens hebben de politieagenten verdachte gefouilleerd op grond van de Opiumwet. Dat was rechtmatig. Bij deze fouillering wordt een verdikking bij het geslachtsdeel waargenomen. Daarop wordt verdachte overgebracht naar het cellencomplex voor verdere fouillering op grond van de Opiumwet. Ook die fouillering is rechtmatig. Daarbij worden verdovende middelen aangetroffen en uit de testresultaten blijkt sprake te zijn van cocaïne.
Het aanwezig hebben van deze verdovende middelen kan dus worden bewezen. Dat is een strafbaar feit en verdachte is daarvoor strafbaar. Bij de strafeis houd ik rekening met de persoonlijke situatie van verdachte, eerdere veroordelingen voor drugsdelicten en de richtlijnen van het Openbaar Ministerie voor het voorhanden hebben van deze hoeveelheid harddrugs. Ik eis een gevangenisstraf van drie dagen met aftrek van voorarrest, een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en een taakstraf van 40 uur.
De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van zes maanden dient te worden afgewezen, zodat het daaraan verbonden toezicht kan worden gecontinueerd. Ik vorder wel de tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke taakstraf van 30 uur, omdat verdachte door het plegen van een nieuw strafbaar feit de daaraan verbonden algemene voorwaarde heeft overtreden.
Het inbeslaggenomen geldbedrag van € 170,- kan worden teruggegeven aan verdachte, omdat niet kan worden bewezen dat dit geldbedrag in relatie staat tot het bewezenverklaarde feit.
De officier van justitie legt de vordering over aan de politierechter.
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig haar pleitnota en legt deze aan de politierechter over, welke in het dossier is gevoegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
De officier van justitie krijgt de gelegenheid om te reageren en voert het woord als volgt:
Er is geen sprake van een willekeurige staandehouding. Verdachte pleegde immers verschillende verkeersovertredingen. Bij die staandehouding is door de politie waargenomen dat verdachte trilde, antecedenten had op het gebied van de Opiumwet en dat hij hasj bij zich had. Dan is de Opiumwet van toepassing die de daaropvolgende fouillering rechtvaardigt. Omdat verdachte niet meewerkte aan de vordering van de politie tot uitlevering van de in zijn bezit zijnde verdovende middelen, is hij aangehouden en op het politiebureau verder gefouilleerd. De politieagenten hebben er op straat alles aan gedaan om de controle zo min mogelijk belastend te laten zijn voor verdachte, maar hij heeft er zelf voor gekozen om daaraan niet mee te werken.
De raadsvrouw verwijst naar een uitspraak van het gerechtshof Den Bosch, maar de onderhavige zaak is niet vergelijkbaar nu in dit geval ook sprake is van antecedenten met betrekking tot de Opiumwet, verdachte hasj bij zich had en de politie waarneemt dat hij stond te trillen ten tijde van de staandehouding. Dat zijn meerdere omstandigheden die het redelijk vermoeden van schuld vormen.
De raadsvrouw krijgt de gelegenheid om te reageren en voert het woord als volgt:
De staandehouding van cliënt op grond van een verkeersovertreding staat los van de fouillering op grond van de Opiumwet. Bovendien is het trillen van cliënt een subjectieve waarneming, waarover de verbalisanten nog nader zouden kunnen worden bevraagd. Ook betekent het feit dat er een blokje softdrugs wordt aangetroffen, niet zonder meer dat verder gezocht mag worden naar de aanwezigheid van harddrugs.
De politierechter geeft verdachte het laatste woord. Hij maakt daarvan geen gebruik.
De politierechter sluit het onderzoek en wijst mondeling vonnis.

AANTEKENING VAN HET MONDELING VONNIS

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 25 mei 2025 te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 5,46 gram cocaïne (goednummer 6661311) en/of 2,65 gram cocaïne (goednummer 6661312), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

De formele voorvragen

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De politierechter is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Er zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging.

De bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de fouillering van verdachte onrechtmatig was. De politie is op grond van de Opiumwet tot de fouillering van verdachte overgegaan op basis van zijn trillende handen bij de verkeerscontrole, oude politiemutaties met betrekking tot verdovende middelen en het voorhanden hebben van contant geld, alsmede het blokje hasj dat hij aan hen overhandigde. Deze omstandigheden zijn onvoldoende om ernstige bezwaren zoals bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet aan te nemen en tot onderzoek aan de kleding van een verdachte over te gaan. De schending van dit belangrijk strafvorderlijk voorschrift dat burgers beoogt te beschermen tegen onrechtmatige en willekeurige fouilleringen, levert een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) op. Door dit verzuim zijn de lichamelijke integriteit van verdachte en zijn recht op privacy in ernstige mate geschonden. Te meer nu de onrechtmatige fouillering in het openbaar plaatsvond. Gelet op de ernst van het verzuim dient daaraan het rechtgevolg te worden verbonden dat de aangetroffen verdovende middelen worden uitgesloten van het bewijs, hetgeen tot vrijspraak van het ten laste gelegde feit leidt.
De politierechter gaat op basis van de inhoud van het dossier van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Verdachte is staandegehouden na het begaan van meerdere verkeersovertredingen. Bij controle van het rijbewijs zien verbalisanten dat verdachte zijn handen trillen. Vervolgens zien zijn bij bevraging van de politiesystemen dat verdachte eerder is staandegehouden met € 500,- contant geld op zak en een aantal jaar geleden twee keer is veroordeeld voor het overtreden van de Opiumwet. Naar aanleiding daarvan vraagt één van de verbalisanten aan verdachte of hij verdovende middelen bij zich heeft. Verdachte verklaart dat hij een blokje hasj heeft en overhandigt een gebruikershoeveelheid aan de politie. Hierop vorderen de verbalisanten de uitlevering van alle verdovende middelen die verdachte bij zich heeft. Als verdachte verklaart geen andere verdovende middelen bij zich te hebben besluiten de verbalisanten hem aan te houden en op grond van de Opiumwet te fouilleren. Daarbij treffen zij in een sok in zijn onderbroek de ten laste gelegde hoeveelheid verdovende middelen aan.
Voor de juridische beoordeling of verbalisanten gerechtigd waren over te gaan tot fouillering is de rechtspraak van de Hoge Raad inzake artikel 359a Sv leidend. [1]
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van (on)rechtmatig optreden staat centraal of en zo ja op welk moment er sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Was er op enig moment een situatie waarbij de vanwege verkeersovertredingen staande gehouden persoon kon worden aangemerkt als verdachte van overtreding van de Opiumwet. Pas in zo een situatie mogen verbalisanten dwangmiddelen toepassen.
Met de raadsvrouw is de politierechter van oordeel dat het zenuwachtige gedrag van verdachte (voor zover daarvan al sprake was) en de gegevens uit de politiesystemen die zien op mutaties uit het verleden, niet zonder meer voldoende aanleiding geven voor het ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van de Opiumwet. Dergelijke gegevens kunnen slechts als een “plusje” worden meegewogen als er op dat moment gedragingen zijn waargenomen die op zichzelf mogelijk een begin van een redelijk vermoeden van schuld opleveren, bijvoorbeeld gedragingen die duiden op de handel in verdovende middelen. Dat is in deze zaak niet aan de orde.
Objectief bezien bestond op dat moment ten aanzien van verdachte dus geen redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van de Opiumwet en had de politie hem geen vragen mogen stellen gericht op zijn betrokkenheid bij een concreet strafbaar feit.
Uit de vraag van verbalisanten aan verdachte of hij verdovende middelen bij zich had, leidt de politierechter af dat de verbalisanten in de feiten en omstandigheden van het geval (het trillen, de eerdere veroordelingen en de staandehouding met € 500,- contant geld) wel voldoende aanleiding zagen om een redelijk vermoeden van schuld aan een drugsdelict aan te nemen. Deze aanname van verbalisanten brengt echter wel met zich mee dat verbalisanten voorafgaand aan het stellen van de vraag of verdachte verdovende middelen bij zich had, hem de cautie hadden moeten geven. Dat is niet gebeurd. Het gevolg hiervan is dat het antwoord en de overhandiging van de gebruikershoeveelheid hasj dient te worden uitgesloten voor het bewijs. [2]
Uit het vervolg van het proces-verbaal van verbalisanten volgt dat de vordering tot overlevering en de fouillering het gevolg zijn van de overhandigde gebruikershoeveelheid hasj. De vordering en de fouillering zijn dwangmiddelen die zijn ingezet nadat ten onrechte geen cautie is gegeven. Het resultaat van de fouillering dient aldus te worden uitgesloten van het bewijs, hetgeen ertoe leidt dat verdachte van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken wegens het ontbreken van voldoende wettig bewijs.
Volledigheidshalve overweegt de politierechter dat ook indien er geen cautieplicht wordt aangenomen sprake is van een schending van artikel 359a Sv. Er was op het moment van het stellen van de vraag of verdachte verdovende middelen bij zich had immers geen enkele aanleiding om deze vraag te stellen. De politierechter is ambtshalve op de hoogte van het feit dat de politie, met name in het kader van verkeerscontroles veelvuldig werkt met het principe “vragen staat vrij”, maar ook dat is naar het oordeel van de politierechter aan beperkingen onderhevig. Het bevragen van burgers met als doel te onderzoeken of die burger mogelijk een strafbaar feit pleegt, dient beperkt te blijven tot die situaties waarbij er sprake is van een redelijke vermoeden van schuld. Zelfs nadat verdachte heeft laten weten dat hij een gebruikershoeveelheid hasj bij zich had, waren er nog geen concrete actuele feiten en omstandigheden die een vordering en fouillering konden rechtvaardigen.

DE UITSPRAAK

De politierechter verklaart niet bewezen hetgeen verdachte ten laste is gelegd en
spreekt hem daarvan vrij.
Heft op van het tegen verdachte verleende geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Gelast de teruggave van het inbeslaggenomen goed, vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, te weten: 170,00 EUR (goednummer: PL1300-2025128280-6661298), aan verdachte.
Wijst af de vordering van de officier van justitie met parketnummer 13-284500-22.
Wijst af de vordering van de officier van justitie met parketnummer 13-303871-23.
De politierechter zegt tegen de officier van justitie dat binnen 14 dagen hoger beroep kan
worden ingesteld tegen dit vonnis.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de politierechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.HR:20024:AM2533; HR:2013:BY5321; HR:2020:1889;HR:2020:1890.
2.HR:2017:3198; HR:2013:BY5706