ECLI:NL:RBAMS:2025:5844

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
8 augustus 2025
Zaaknummer
13/286606-24 (zaak A) en 13/404285-24 (zaak B, ter terechtzitting gevoegd)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling en belediging onder invloed van alcohol

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in twee samenhangende strafzaken tegen de verdachte, die werd beschuldigd van meerdere mishandelingen en belediging. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor drie mishandelingen en één belediging, die allemaal plaatsvonden onder invloed van alcohol. In zaak A werd de verdachte vrijgesproken van poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling, maar hij werd wel schuldig bevonden aan de meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling van [benadeelde partij 1]. In zaak B werd de verdachte schuldig bevonden aan de mishandeling van [slachtoffer] en [benadeelde partij 2], evenals aan de belediging van laatstgenoemde. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 40 dagen op, met aftrek van voorarrest, en bepaalde dat het in beslag genomen mes aan de verdachte moest worden teruggegeven. De vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank de immateriële schadevergoeding voor [benadeelde partij 1] vaststelde op €750,- en voor [benadeelde partij 2] op €500,-. De rechtbank overwoog dat de bewezen feiten strafbaar zijn en dat de verdachte hiervoor strafbaar is. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn alcoholgebruik en het gebrek aan bereidheid om hulp te accepteren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/286606-24 (zaak A) en 13/404285-24 (zaak B, ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 15 juli 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 juli 2025.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. G. Dankers, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R.F.E. Berfelo, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van de vorderingen tot schadevergoeding van
de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en van hetgeen door mr. A.M. Wolf, advocaat te Haarlem, namens [benadeelde partij 1] naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Zaak A

Aan verdachte is - kort samengevat - primair tenlastegelegd dat hij zich in de periode van 5 september 2024 tot en met 6 september 2024 in Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag van [benadeelde partij 1] . Dit feit is subsidiair tenlastegelegd als een poging tot zware mishandeling en meer subsidiair als mishandeling.
Zaak B
Aan verdachte is - kort samengevat - tenlastegelegd dat hij zich in Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer] op 20 december 2024, mishandeling van [benadeelde partij 2] op 20 december 2024 en belediging van [benadeelde partij 2] in de periode van 20 december tot en met 22 december 2024.
De volledige tenlasteleggingen zijn opgenomen in de bijlage die aan dit vonnis is gehecht en gelden als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de (primair) tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen. Ten aanzien van zaak A geldt dat aangeefster consistent heeft verklaard over het geweld dat is toegepast. Daarnaast wordt haar verklaring ondersteund door zowel de rapportages over-, als de foto’s van het letsel. Verdachte heeft aangeefster met een mes bedreigd, gewurgd en geslagen, gestompt en geschopt tegen het hoofd. De combinatie van deze geweldshandelingen maakt dat sprake is van een poging tot doodslag. Verdachte heeft het in zaak B onder 1 tenlastegelegde bekend. De aangifte en de getuigenverklaring van [naam 1] worden ondersteund door deze bekennende verklaring. Ook de in zaak B onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen. De aangifte wordt ondersteund door de getuigenverklaring van [naam 2] en de beschrijving van de camerabeelden.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit ten aanzien het in zaak A primair en subsidiair tenlastegelegde. Volgens de raadsman zijn de verklaringen van aangeefster over het geweld inconsistent en onbetrouwbaar. Daartegenover staat de verklaring van verdachte, die vanaf het begin openheid van zaken heeft gegeven. Nu verdachte heeft bekend aangeefster één klap en één duw te hebben gegeven, kan de meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling wel worden bewezen. Ook de in zaak B tenlastegelegde feiten heeft verdachte bekend, zodat door de raadsman geen (bewijs)verweer is gevoerd.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Vrijspraak poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling (zaak A primair en subsidiair)
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling en overweegt hiertoe als volgt.
Aangeefster heeft verklaard dat zij door verdachte met de vuist is geslagen op haar hoofd en lichaam. Ook zou hij haar met ‘binnenschoenen’ op haar hoofd en nieren hebben geschopt. Daarnaast heeft aangeefster verklaard dat verdachte haar heeft gewurgd, waardoor zij haar bewustzijn heeft verloren. Ten slotte heeft zij verklaard dat verdachte een mes heeft gepakt en heeft gedreigd haar keel door te snijden.
Verdachte heeft bekend aangeefster éénmaal een klap te hebben gegeven en éénmaal te hebben geduwd. Hij ontkent echter stellig dat hij haar meerdere keren zou hebben geslagen, gestompt of hebben geschopt. Over het wurgen heeft verdachte verklaard dat hij en aangeefster dit wel eens deden tijdens de seks.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat alle geweldhandelingen waarover aangeefster heeft verklaard hebben plaatsgevonden, omdat haar verklaring onvoldoende steun vindt in de rest van het dossier. Hierbij acht de rechtbank van belang dat dit niet volgt uit de letselrapportage. Ten aanzien van het wurgen geldt bovendien dat verdachte naar het oordeel van de rechtbank een aannemelijk alternatief scenario heeft gegeven. Op basis van de letselrapportage en de verklaring van verdachte acht de rechtbank wel bewezen dat verdachte aangeefster meerdere malen heeft geslagen en één duw heeft gegeven.
Is er sprake van poging doodslag dan wel (voorwaardelijk) opzet op zwaar lichamelijk letsel?
Voor een bewezenverklaring van een poging tot doodslag dan wel een poging tot zware mishandeling moet worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het overlijden van aangeefster dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Om vast te stellen dat er sprake is geweest van voorwaardelijk opzet, moet worden vastgesteld dat het handelen van verdachte een aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat aangever zou overlijden of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat verdachte die kans ook bewust heeft aanvaard.
Aangezien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt van (slechts) het meerdere malen slaan en het geven van één duw is niet gebleken dat verdachte opzet had op het overlijden van [benadeelde partij 1] of op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [benadeelde partij 1] . Evenmin is gebleken dat verdachte daarmee de aanmerkelijke kans dat [benadeelde partij 1] zou overlijden of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen bewust heeft aanvaard. Dat kan niet worden afgeleid uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte of uit de verklaring van verdachte. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
4.3.2.
Ten aanzien van het in zaak A meer subsidiair tenlastegelegde en het in zaak B onder feit 1, feit 2 en feit 3 tenlastegelegde
Op grond van de bewijsmiddelen in het dossier en de bekennende verklaring van verdachte
ter terechtzitting, acht de rechtbank bewezen dat verdachte het in zaak A meer subsidiair en de in zaak B tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Gelet op de standpunten van de officier van justitie en van de verdediging behoeft dit oordeel geen nadere motivering.
4.3.2.1 De bewijsmiddelen
Aangezien verdachte deze feiten heeft bekend, volstaat de rechtbank met toepassing van het
bepaalde in artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering met
een opsomming van de bewijsmiddelen.
De rechtbank baseert zich bij de bewezenverklaring op de redengevende feiten en
omstandigheden vervat in de inhoud van:
ten aanzien van zaak A meer subsidiair
de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 1 juli 2025;
een proces-verbaal aangifte met nummer PL1300-2024211792-26 van 7 september 2024, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] , doorgenummerde bladzijden 059–073;
een forensisch radiologisch onderzoek met rapportnummer 65/2024, opgemaakt door radioloog dr. [radioloog] , doorgenummerde bladzijden 1-8.
ten aanzien van zaak B feit 1
de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 1 juli 2025;
een proces-verbaal aangifte met nummer PL1300-2024303402-10 van 21 december 2024, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 3] , doorgenummerde bladzijden 7-10 (dig.).
ten aanzien van zaak B feit 2 en 3
de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 1 juli 2025;
een proces-verbaal aangifte met nummer PL1300-2024303402-13 van 21 december 2024, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 4] en [opsporingsambtenaar 5] , doorgenummerde bladzijden 10-13 (dig.);
een proces-verbaal verhoor verdachte [benadeelde partij 2] met nummer PL1300-2024303408-5 van 21 december 2024, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 5] en [opsporingsambtenaar 4] , doorgenummerde bladzijden 47-52 (dig.);
een proces-verbaal ontvangst klacht met nummer PL1300-2024304219-24 van 22 december 2024, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 6] , doorgenummerde bladzijden 38-39 (dig.).
4.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.3.2.1. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van zaak A meer subsidiair
in de periode van 5 september 2024 tot en met 6 september 2024 te Amsterdam, [benadeelde partij 1] heeft mishandeld door die [benadeelde partij 1]
- meerdere keren een klap in het gezicht te geven en/of
- in het gezicht te slaan en
- tegen het lichaam te duwen;
ten aanzien van zaak B onder 1
op 20 december 2024 te Amsterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] met kracht te stompen tegen het gezicht;
ten aanzien van zaak B onder 2
op 20 december 2024 te Amsterdam, [benadeelde partij 2] heeft mishandeld door die [benadeelde partij 2] meermaals met kracht te stompen tegen het gezicht;
ten aanzien van zaak B onder 3
op 20 december 2024 te Amsterdam, [benadeelde partij 2] , in zijn tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door naar die [benadeelde partij 2] zijn middelvinger op te steken en te spugen naar die [benadeelde partij 2] .

5.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar en verdachte is hiervoor strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1.
Strafeis van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, zal worden opgelegd.
6.2.
Strafmaatverweer van de verdediging
De raadmans heeft verzocht, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, een gevangenisstraf van kortere duur dan het voorarrest op te leggen.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen
geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van
een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de
vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
6.3.1.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich in korte tijd schuldig gemaakt aan drie mishandelingen en een belediging. Hij heeft deze feiten telkens gepleegd onder invloed van alcohol. Verdachte heeft zijn toenmalige vriendin meerdere malen in het gezicht geslagen en één duw gegeven. Zij heeft door het agressieve gedrag van verdachte zeer angstige momenten door moeten maken. Kort nadat de voorlopige hechtenis van verdachte in die zaak was geschorst, is hij weer in de fout gegaan. Hij heeft op een bedrijfsfeestje zijn toenmalige manager en een beveiliger mishandeld. De beveiliger heeft hij ook beledigd. Ook dit getuigt van agressief gedrag. Verdachte heeft met zijn handelen pijn en letsel bij de slachtoffers toegebracht en inbreuk gemaakt op hun lichamelijke integriteit. Geweldsdelicten zoals door verdachte gepleegd leiden tot gevoelens van angst bij de slachtoffers en tot gevoelens van onveiligheid en onrust in de maatschappij.
6.3.2.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij niet recent is veroordeeld voor strafbare feiten. Daarnaast heeft de rechtbank kennis genomen van het reclasseringsadvies van 10 juni 2025, opgemaakt door [reclasseringsmedewerker] . Daarin wordt beschreven dat de reclassering het functioneren van verdachte zorgelijk acht en dat verdachte heeft aangegeven niet mee te willen werken aan behandeling en begeleiding. De reclassering ziet hierdoor geen mogelijkheid om verdachte te begeleiden en op termijn de kans op recidive te verlagen. Ter terechtzitting is niet gebleken van een gewijzigde houding van verdachte op dit punt. Verdachte is niet bereid zijn verantwoordelijkheid te nemen en is niet bereid hulp en begeleiding te accepteren.
6.3.3.
Straf
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank gekeken naar de oriëntatiepunten voor straffen die de rechtbanken onderling hebben afgesproken voor mishandeling. Voor mishandeling zoals hier aan de orde is volgens de oriëntatiepunten een geldboete van
€ 750,- het uitgangspunt. Aangezien verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan meerdere mishandelingen waarvan een binnen de relationele sfeer, acht de rechtbank hier een andere strafmodaliteit op zijn plaats.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, en nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt, aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van de eis van de officier van justitie.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 40 dagen, met aftrek van voorarrest, passend en geboden is. Nu verdachte deze straf reeds heeft uitgezeten, heeft de rechtbank het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van 2 juli 2025 opgeheven.

7.Beslag

Onder verdachte is het volgende voorwerp in beslag genomen:
1. 1 STK Mes, goednummer 6550586.
Nu verdachte zal worden vrijgesproken van het in zaak A primair en subsidiair tenlastegelegde en het mes niet van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, beslist de rechtbank dat het mes aan verdachte moet worden teruggeven.

8.Vordering tot schadevergoeding

8.1.
Vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert een bedrag van € 809,80 aan vergoeding van materiële schade en € 5.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft gevorderd het materiële deel toe te wijzen en het immateriële deel toe te wijzen tot een bedrag van € 3.500,-. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het immateriële deel deels moet worden afgewezen vanwege het ontbreken van een rechtstreeks verband en deels niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege de bepleite vrijspraak. Ten aanzien van het materiële deel heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens een gebrek aan onderbouwing.
8.1.1.
Oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat onvoldoende is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met de bewezenverklaarde feiten.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 750,- en wijst ze de vordering voor dit bedrag toe, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De rechtbank wijst het overige deel van de vordering af.
8.2.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert een bedrag van € 218,70 aan vergoeding van materiële schade en € 500,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de bepaling van de te vergoeden immateriële schade rekening moet worden gehouden met de eigen schuld van de benadeelde partij. Ten aanzien van het materiële deel heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat kosten van de kleding onvoldoende onderbouwd zijn en dat de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk moet verklaard.
8.2.1.
Oordeel van de rechtbank
Materiële schade
Voor wat betreft de vordering tot vergoeding van de kleding zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat niet uit het dossier blijkt dat de schade aan kleding is ontstaan en dit onvoldoende is onderbouwd.
Door de benadeelde partij is voorts onder de materiële schade een post ten behoeve van een Hepatitis B-prik en tabletten opgenomen. Nu onder deze post geen bedrag is opgenomen kan de rechtbank ten aanzien van deze schade geen vergoeding toekennen.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 500,- en wijst ze de vordering toe, te vermeerderen met de wettelijke rent daarover vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Van eigen schuld is geen sprake omdat niet is gebleken dat aangever aandeel heeft gehad in de escalatie die heeft geresulteerd in de belediging en mishandeling van hem.
8.3.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] wordt als extra waarborg voor betaling aan hen de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikel 36f, 57, 266, 300 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A meer subsidiair, zaak B feit 1 en feit 2
telkens: mishandeling;
ten aanzien van zaak B feit 3
eenvoudige belediging.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Straf
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstrafvoor de duur van
40 (veertig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering zal worden gebracht.
Beslag
Gelast de teruggave aan
[verdachte]van:
1 STK Mes, goednummer 6550586.
Vorderingen tot schadevergoeding
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 1]gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 750,- (zegge zevenhonderdvijftig euro). Dit bedrag bestaat volledig uit vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 5 september 2024 tot aan de dag van de voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd.
Het meer of anders verzochte ten aanzien van de immateriële schade wordt afgewezen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat € 750,- (zegge zevenhonderdvijftig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 5 september 2024 tot aan de dag van de voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 15 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 2]gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 500,- (zegge vijfhonderd euro). Dit bedrag bestaat volledig uit vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 20 december 2024 tot aan de dag van de voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] voornoemd.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2] aan de Staat € 500,- (zegge vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 20 december 2024 tot aan de dag van de voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 10 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Overbosch, voorzitter,
mrs. M.C.H. Broesterhuizen en A.L. op ‘t Hoog, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.J.D. Hartman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 juli 2025.
[…]