4.3.2.Vrijspraak van zaak A onder 1
De rechtbank is – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat evenmin kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken in het dossier komt naar voren dat er op 4 januari 2024 een ruzie heeft plaatsgevonden tussen aangever en verdachte, nadat aangever hem confronteerde met de vraag of de blikjes in de jas van verdachte gestolen waren. Aangever heeft verklaard dat hij verdachte van achteren vast heeft gepakt en dat verdachte vervolgens zijn hoofd met kracht naar achteren heeft geduwd. Hierdoor heeft hij letsel opgelopen. Deze lezing wordt door verdachte betwist.
Gelet op het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] , die heeft verklaard te hebben gezien dat aangever ten tijde van de aangifte (de dag van het incident) geen zichtbaar letsel had, en op de foto’s die zich in het dossier bevinden niet duidelijk een zwelling of ander letsel op het hoofd van aangever is te zien, ziet de rechtbank geen ondersteunend bewijs voor de stelling dat verdachte door middel van een kopstoot met opzet de aangever letsel heeft toegebracht. De rechtbank zal verdachte daarom van dit feit vrijspreken.
4.3.3.Ten aanzien van zaak A onder 2, zaak B onder 1, zaak C onder 1 en zaak D onder 1
Omdat verdachte de ten laste gelegde feiten in zaak A onder 2, zaak B onder 1, zaak C onder 1 en zaak D onder 1 heeft bekend en de raadsman geen vrijspraak heeft bepleit, volstaat de rechtbank met toepassing van het bepaalde in artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) met een opsomming van de bewijsmiddelen De rechtbank baseert zich bij de bewezenverklaring op de redengevende feiten en omstandigheden vervat in de inhoud van:
ten aanzien van zaak A onder 2:
de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd op de zitting van 15 juli 2025;
een geschrift, te weten een landelijk aangifteformulier winkeldiefstal van de Albert Heijn op het [adres 2] van 4 januari 2024 met als bijlage een kassabon, onder meer inhoudende de verklaring van [slachtoffer 1] , doorgenummerde pagina’s 11 t/m 13.
ten aanzien van zaak B onder 1:
de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd op de zitting van 15 juli 2025;
een proces-verbaal van aangifte van [naam 1] met nummer 241023-644-880 van 23 oktober 2024, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde [opsporingsambtenaar 1] , doorgenummerde pagina’s 6 en 7.
ten aanzien van zaak C onder 1;
de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd op de zitting van 15 juli 2025;
een proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] met nummer PL1300-2022174696-5 van 20 augustus 2022, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde [opsporingsambtenaar 2] , doorgenummerde pagina’s 3 t/m 6.
ten aanzien van zaak D onder 1;
de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd op de zitting van 15 juli 2025;
een proces-verbaal van aangifte inclusief bijlagen van [naam 2] met nummer 250329-782-870 van 29 maart 2025, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde [opsporingsambtenaar 3] , doorgenummerde pagina’s 8 t/m 16.
4.3.4.Ten aanzien van D onder 2
De rechtbank is van oordeel dat, op grond van de in
bijlage IIvan dit vonnis genoemde bewijsmiddelen, kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie van [slachtoffer 3] (hierna: aangeefster) in het openbaar. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Aangeefster is werkzaam bij de Gall&Gall. Uit haar aangifte blijkt dat op 29 maart 2025 verdachte samen met een ander wederom de winkel is binnengekomen, nadat zij eerder binnen waren geweest en een fles alcohol hadden gestolen. Zij maakten vervelende opmerkingen naar aangeefster en volgden haar door de winkel. Aangeefster is daarnaast door één van de mannen aangeraakt. Ook is tegen haar gezegd: ‘Mijn vriend vindt je leuk. Ik wil je nummer. Ik kan je wel opeten’.
Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij degene is geweest die achter aangeefster is aangelopen en tegen haar heeft gezegd dat hij haar leuk vond. Ook heeft hij haar daarbij aangeraakt. Op basis van deze verklaring en de verklaring van aangeefster stelt de rechtbank vast dat verdachte degene is die de tenlastegelegde gedragingen heeft verricht.
De rechtbank stelt voorop dat – zoals de raadsman lijkt te betogen – het gedrag van personen op ‘Tiktok’ niet de maatstaf is voor de beantwoording van de vraag of iets wel of niet strafbaar is. Voor een bewezenverklaring van seksuele intimidatie in het openbaar moet worden bewezen dat de opmerking en de gebaren die verdachte heeft gemaakt onmiskenbaar van indringende seksuele aard zijn en dat deze als vreesaanjagend, vernederend, kwetsend of onterend aan te merken zijn.
Verdachte heeft aangeefster in het openbaar en terwijl zij aan het werk was benaderd door achter haar aan te lopen en door middel van opmerkingen en haar meermalen aan te raken. De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen van indringende seksuele aard zijn, vanwege de inhoud van de opmerkingen (onder meer de woorden ‘ik kan je wel opeten’) in combinatie met het aanraken en achtervolgen van aangeefster in een winkel. Er kan worden gesteld dat dergelijke opmerkingen en gedragingen – naar algemene maatstaven – als vreesaanjagend aan te merken zijn; en op basis van aangifte en de waarnemingen van [verbalisant 2] is het duidelijk dat aangeefster het handelen van verdachte ook als dusdanig heeft ervaren. Op grond van het voorgaande vindt de rechtbank dan ook bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openbare seksuele intimidatie.