In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar had op 27 juni 2024 een naheffingsaanslag opgelegd aan de eiser, die hiertegen bezwaar had gemaakt. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond op 26 juli 2024, waarna de eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 15 juli 2025 heeft de eiser, vergezeld door een getuige, zijn standpunt toegelicht. De eiser stelde dat hij slechts kortstondig had stilgestaan om een zwaar goed, een wijnrek, te lossen. De heffingsambtenaar erkende dat de eiser aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van laden en lossen, en verzocht om vernietiging van de naheffingsaanslag. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was en vernietigde de naheffingsaanslag. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de reiskosten en parkeerkosten van de eiser, maar niet tot vergoeding van de verletkosten en getuigenkosten, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.