ECLI:NL:RBAMS:2025:6386

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 september 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
24/6492
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inburgeringsplicht voor Turkse onderdanen in Nederland na wijziging wetgeving

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres, een Turkse onderdaan, tegen de inburgeringsplicht op grond van de Wet inburgering 2021. Eiseres had haar aanvraag voor een verblijfsvergunning vanuit Turkije ingediend vóór 1 januari 2022 en was aanvankelijk vrijgesteld van de inburgeringsplicht. Echter, na het ophalen van haar verblijfsrecht in Nederland na deze datum, is de inburgeringsplicht voor haar van toepassing geworden. De rechtbank oordeelt dat de wijziging in de wetgeving en de nieuwe inburgeringsregels rechtmatig zijn toegepast op eiseres. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds 12 februari 2022 rechtmatig verblijf heeft in Nederland, wat betekent dat zij nu inburgeringsplichtig is. Eiseres heeft aangevoerd dat het opleggen van de inburgeringsplicht discriminerend is en in strijd met diverse rechtsbeginselen, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van schending van rechtsbeginselen en dat de inburgeringsplicht terecht aan eiseres is opgelegd. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard, en zij krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 24/6492

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.N. Arikan),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Santing).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de inburgeringsplicht op grond van de Wet inburgering 2021.
1.1.
Met het besluit van 8 december 2022 heeft de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het bezwaar van eiseres tegen de brief van DUO van 25 mei 2022 waarin staat dat zij inburgeringsplichtig is, niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Op 15 mei 2024 heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 25 mei 2022 een besluit is. De rechtbank heeft om die reden het besluit vernietigd en aan DUO opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak.
1.3.
Op 23 september 2024 heeft DUOhet bezwaar van eiseres ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
1.4.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Wat ging er aan deze zaak vooraf?
2.1.
Eiseres heeft de Turkse nationaliteit en staat vanaf 17 mei 2022 ingeschreven op een adres in het Nederlandse Basisregister Personen (BRP). Op 11 oktober 2021 heeft eiseres vanuit Turkije een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning (mvv). Op
19 januari 2022 heeft zij de mvv gekregen zonder in te burgeren in Nederland vanuit het buitenland vanwege het op dat moment geldende associatierecht tussen de EU en Turkije. [1]
2.2.
Sinds 1 januari 2022 is er een nieuw inburgeringsstelsel in Nederland in werking getreden. In artikel 3 van de Wet inburgering 2021 staat dat de vreemdeling die rechtmatig verblijf verkrijgt in de zin van artikel 8, onderdelen a en c van de Vreemdelingenwet 2000, die anders dan voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft, inburgeringsplichtig is. Vóór
1 januari 2022 waren Turkse onderdanen uitgesloten van deze inburgeringsplicht omdat dit in strijd was met het associatierecht tussen de EU en Turkije.
2.3.
Eiseres heeft sinds 12 februari 2022 rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd. [2] Op 25 april 2022 is eiseres haar verblijfsrecht bekend gemaakt omdat deze toen door haar is opgehaald. Vervolgens heeft zij op
25 mei 2022 de kennisgeving inburgeringsplicht van DUO ontvangen, waarin staat dat zij inburgeringsplichtig is.
Is eiseres inburgeringsplichtig?
3.1.
Eiseres voert aan dat zij niet inburgeringsplichtig is. Zij heeft de aanvraag voor haar verblijfsrecht juist ruim vóór 1 januari 2022 ingediend, zodat zij niet gehouden is aan de inburgeringsplicht. Dat het verblijfsrecht pas na 1 januari 2022 aan haar is toegekend, wordt haar nu ten onrechte tegengeworpen. Eiseres ging ervan uit zij niet meer hoefde in te burgeren na haar aankomst in Nederland omdat zij haar aanvraag voor een verblijfsvergunning vóór 1 januari 2022 heeft ingediend en vanuit Turkije niet inburgeringsplichtig was. Zij had immers al vrijstelling gekregen voor de inburgeringsplicht op grond van de mvv. Eiseres voert aan dat het in strijd is met zowel de rechtszekerheid als het zorgvuldigheidsbeginsel dat de inburgeringsplicht nu alsnog aan haar wordt tegengeworpen. Het feit dat zij eerst werd vrijgesteld van de inburgeringsplicht en dat deze op een later moment toch nog aan haar wordt opgelegd, is inconsequent handelen van de overheid. Er is dan ook sprake van een motiveringsgebrek. Daarnaast heeft eiseres in het beroepschrift aangevoerd dat verweerder in soortgelijke zaken heeft afgezien van de oplegging van de inburgeringsplicht. Tijdens de zitting is gebleken dat eiseres deze beroepsgrond niet langer handhaaft.
3.2.
De rechtbank kan zich niet vinden is het standpunt van eiseres en is van oordeel dat aan eiseres terecht de inburgeringsplicht is opgelegd. Het is juist dat eiseres niet hoefde in te burgeren voorafgaand aan haar komst naar Nederland. Dit komt omdat er tijde van de aanvraag (op 11 oktober 2021) voor haar een vrijstelling voor het inburgeringsvereiste bestond op grond van het associatierecht. Maar, zoals verweerder terecht overweegt, zijn inburgering in Nederland en inburgering in het buitenland twee verschillende maatregelen. Ze zijn ook apart gereld, namelijk in de Wet Inburgering 2021 en de Vreemdelingenwet 2000. Inburgering in het buitenland is verbonden aan het vereiste van het hebben van een mvv. Zoals verweerder in het verweerschrift toelicht, volgt uit artikel 3 van de Wet inburgering 2021 dat voor inburgering in Nederland de datum waarop een vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland heeft gekregen bepalend is voor de inburgeringsplicht. [3]
3.3.
Eiseres heeft sinds 12 februari 2022 rechtmatig verblijf in Nederland. Omdat dit na 1 januari 2022 is, betekent dit dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat zij op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de Wet inburgering 2021 inburgeringsplichtig is. Eiseres bevond zich dus, als gevolg van het nieuwe inburgeringsstelsel, in de situatie dat zij in het buitenland was vrijgesteld van de inburgeringsplicht maar in Nederland alsnog moet inburgeren.
Is er sprake van een schending van diverse rechtsbeginselen?
3.4.
De rechtbank oordeelt dat geen sprake van schending van het rechtszekerheidsbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel of motiveringsbeginsel. Verweerder heeft immers zorgvuldig onderzoek gedaan en deugdelijk het bestreden besluit gemotiveerd. Anders dan eiseres stelt, is niet gebleken van inconsequent handelen van de overheid. Ook het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel houdt geen stand. Op websites als inburgeren.nl of van de IND zelf zijn verschillende berichten geweest waar de inburgeringsplicht werd toegelicht. Op 12 november 2020 is bij nieuwsbericht bekendgemaakt dat de Wet inburgering 2021 naar verwachting per 1 januari 2022 zou worden ingevoerd. Dat eiseres kennelijk geen kennis heeft genomen van deze berichten komt voor haar eigen rekening en risico. Het is de verantwoordelijkheid van eiseres om zich goed op de hoogte te (laten) stellen van de voor haar gelende regels.
Is er sprake van discriminatie?
3.5.
Eiseres is daarnaast van mening dat het opleggen van de inburgeringsplicht discriminerend is. Volgens haar volgt uit jurisprudentie dat het criterium voor het vrijstellen van sommige vreemdelingen van het inburgeringsvereiste leidt tot onderscheid op grond van afkomst, nationale of ethische afstamming. Gelet op artikel 2, eerste lid, onder a van het IVUR, artikel 14 van het Europees Vedrag van de Rechten van de Mens (EVRM), artikel 1 van het eerste lid van het 12e protocol bij het EVRM, artikel 21, eerste lid van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en uit vaste rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens is een dergelijk onderscheid nimmer gerechtvaardigd.
3.6.
De rechtbank overweegt dat verweerder terecht heeft opgemerkt dat de jurisprudentie die eiseres aanhaalt [4] , uitdrukkelijk niet ziet op inburgeringsplicht
in Nederland. De uitspraak die zij aanhaalt gaat over het discriminatoire onderscheid tussen burgers die vanuit het buitenland voorafgaand aan hun bezoek naar Nederland al dan niet inburgeringsplichtig zijn. Omdat eiseres haar zaak gaat over inburgering in Nederland en niet in het buitenland, kan de vergelijking in deze zaak niet opgaan. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd in het kader van het mvv vereiste, heeft geen betrekking op inburgering vanuit het binnenland. De inburgeringsplicht in Nederland geldt voor iedereen en in die zin word eiseres niet anders behandeld dan anderen die in Nederland moeten inburgeren.
Is er sprake van strijd met de evenredigheid?
3.7.
Ten aanzien van de laatste beroepsgrond van eiseres overweegt de rechtbank dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inburgeringsplicht voor haar onevenredig nadelig uitpakt. Het is de rechtbank niet gebleken dat er in de situatie van eiseres sprake is van bijzondere omstandigheden waarom zij niet in staat zou zijn om in te burgeren. Eiseres motiveert dit ook niet nader in haar beroepsschrift. Haar stelling op zitting dat uit de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2024 [5] juist volgt dat het voor Turkse arbeidsmigranten niet duidelijk was wat er van hen werd verlangd, kan de rechtbank niet volgen. Zoals verweerder terecht heeft toegelicht, volgt uit deze uitspraak dat de peildatum de datum is waarop eiseres haar verblijfsrecht heeft opgehaald.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres inburgeringsplichtig is. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Belcheva, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.L. van der Pijl, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het associatierecht van de Europese Unie met Turkije is neergelegd in de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: EEG) en Turkije, op 12 september 1963 te Ankara ondertekend door de Turkse Republiek enerzijds en door de lidstaten van de EEG en de EEG anderzijds, en namens de EEG gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij Besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963, Pb. 1964, 217, blz. 3685, in het Aanvullend Protocol, op 23 november 1970 te Brussel ondertekend en namens de EEG gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij Verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972, Pb L 293, blz. 1, en in besluiten van de Associatieraad EEG-Turkije waaronder Besluit 1/80 van 19 september 1980.
2.Artikel 8, onder a van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Zie ook ECLI:NL:RVS:2024:3580, rechtsoverweging 7.
4.De uitspraken van de rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2024:5396 en ECLI:NL:RBDHA:2023:622 en