ECLI:NL:RBAMS:2025:6424

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
13/995033-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in drugshandel met betrekking tot cocaïneverkoop

Op 4 juli 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak met parketnummer 13/995033-20, waarin de officier van justitie een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ingediend. De veroordeelde, geboren in 1978, was eerder veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en voorbereidingshandelingen met betrekking tot de handel in cocaïne. De vordering van de officier van justitie was aanvankelijk gericht op een bedrag van € 951.352,-, maar werd in de loop van de procedure verlaagd naar € 376.760,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen uit de verkoop van cocaïne aan het Verenigd Koninkrijk, maar heeft ook rekening gehouden met eerdere vrijspraken in de strafzaak. De rechtbank oordeelde dat de binnenlandse verkopen, waarvoor de veroordeelde was vrijgesproken, niet betrokken konden worden bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Uiteindelijk heeft de rechtbank het bedrag dat ontnomen kan worden vastgesteld op € 90.190,-, dat de veroordeelde aan de Staat moet betalen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen, maar ook de argumenten van de verdediging in overweging genomen, met name met betrekking tot de verdeling van de opbrengsten van de drugshandel.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/995033-20 (ontneming)
Datum uitspraak: 4 juli 2025
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/995033-20, tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
wonende op het adres [adres] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 23 mei 2025. Hierbij heeft de rechtbank de ingenomen standpunten betrokken die partijen voorafgaand aan de zitting in hun schriftelijke conclusies hebben verwoord.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 26 januari 2024 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 951.352,-. De officier heeft bij conclusie van repliek haar vordering gewijzigd naar een bedrag van € 471.950,-.
Ter terechtzitting van 23 mei 2025 heeft de officier van justitie haar vordering nogmaals naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 376.760,-.

3.Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2022 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van voorbereidingshandelingen en deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk het bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne en daarnaast voor gewoontewitwassen in de periode van 27 maart 2020 tot en met 16 april 2020. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
Op grond van artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan naast de veroordeling in de strafzaak ook voordeel van veroordeelde worden ontnomen dat is verkregen door middel van of uit de baten van deze feiten of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering zoals laatstelijk verminderd op de zitting van 23 mei 2025 moet worden toegewezen. De officier heeft hierbij verwezen naar het ‘rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per periode’ van 3 augustus 2023 [1] (hierna: het ontnemingsrapport) en het ‘aanvullend proces-verbaal op ontnemingsrapportage [veroordeelde] ’ van 18 juli 2024 [2] (hierna: aanvullend proces-verbaal).
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de ontneming van het voordeel voor binnenlandse verkopen van cocaïne in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) gezien veroordeelde voor dat feit is vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van het te ontnemen bedrag aanzienlijk dient te worden gematigd. Dit gelet op het feit dat veroordeelde slechts voordeel heeft genoten van de helft van 40% van de winst. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de transactie van 25 mei 2020 buiten beschouwing moet worden gelaten omdat niet uit het dossier valt af te leiden dat voor deze blokken in die periode is betaald. En indien hier wel vanuit wordt gegaan, dient uit te worden gegaan van een aandeel van de helft van 40% van de winst.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel
De rechtbank heeft in de onderliggende strafzaak bewezen verklaard dat veroordeelde de gebruiker is geweest van de Encro-accounts ‘ [naam account 1] ’ en [naam account 2] ’. De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen in het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2022, het ontnemingsrapport en het aanvullend proces-verbaal aannemelijk dat veroordeelde voordeel heeft verkregen uit concrete feiten, namelijk: uitvoer en verkoop van cocaïne in het Verenigd Koninkrijk.
4.3.2.
Geerings-verweer
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat veroordeelde voor een deel waarop het te ontnemen bedrag is gebaseerd, namelijk de binnenlandse handel, bij vonnis van 17 maart 2022 is vrijgesproken. Uit het arrest Geerings tegen Nederland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [3] en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat artikel 6, tweede lid, EVRM zich verzet tegen het ontnemen van voordeel verkregen door feiten waarvan een veroordeelde al dan niet gedeeltelijk is vrijgesproken.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Uit het vonnis van 17 maart 2022 blijkt dat veroordeelde is vrijgesproken voor feit 1, het verhandelen van cocaïne in Nederland. De rechtbank kon immers de betrokkenheid van veroordeelde bij dit feit niet bewijzen. Uit het aanvullend proces-verbaal blijkt dat het Openbaar Ministerie ervan uit gaat dat 32 blokken cocaïne zijn verkocht binnen Nederland. Het Openbaar Ministerie betrekt deze transacties desalniettemin bij de berekening van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank is van oordeel dat dit in strijd is met het Geerings-arrest. De binnenlandse transacties worden derhalve niet betrokken bij het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde.
4.3.3.
De hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het in het ontnemingsrapport berekende wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op de onderliggende zaaksdossiers. Dit rapport gaat uit van een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 951.352,-. De officier van justitie heeft de vordering vervolgens in twee stappen verlaagd naar uiteindelijk een bedrag van € 376.760,-.
De rechtbank komt, op basis van het ontnemingsrapport, het aanvullend proces-verbaal en de bewijsmiddelen in het vonnis van 17 maart 2022, tot de volgende berekening.
Uit het dossier is af te leiden dat op verscheidene data transacties hebben plaatsgevonden waaruit volgt dat in totaal 58 blokken cocaïne zijn verkocht aan het Verenigd Koninkrijk:
  • 28 maart 2020 13 blokken
  • 6 april 2020 10 blokken
  • 9 april 2020 10 blokken
  • 2 mei 2020 15 blokken
  • 25 mei 2020 10 blokken.
De waarde van één blok cocaïne bedraagt £ 35.500 (dit is de waarde van één blok cocaïne in het Verenigd Koninkrijk) × een wisselkoers van 1,05 naar euro’s: € 37.275,-. De kosten van de aankoop van één blok cocaïne bedragen € 27.500,-. De kosten van het transport voor één blok cocaïne bedragen € 2.000.-.
Uitgaande hiervan, ziet de volledige berekening er als volgt uit:
Berekening verkoop blokken cocaïne aan het VK
58 × € 37.275,- (£ 35.500 x 1,05 wisselkoers) 2.161.950,-
Min kosten 58 × € 27.500 aankoop 1.595.000,-
Min kosten transport 58 × € 2.000 116.000,- +
Saldo 450.950,-
Min 20% voor ellviss 90.190,- -
Opbrengst 360.760,-
Tussen dit bedrag en het bedrag waarvan het Openbaar Ministerie uitgaat, zit een verschil van € 16.000,-. Nu dit bedrag ziet op binnenlandse verkoop, valt dit buiten het wederrechtelijk verkregen voordeel dat aan verdachte kan worden toegerekend.
4.3.4.
De verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het volledige bedrag van € 360.760,- van veroordeelde kan worden ontnomen.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat niet de volledige opbrengst aan veroordeelde is toegekomen. Er is namelijk een verdeling van 40-40-20 per transactie gehanteerd, waarbij het aandeel van 40% dat aan veroordeelde wordt toegerekend nog verdeeld is tussen [persoon] en veroordeelde, zodat aan veroordeelde maximaal 20% van de opbrengst is toegekomen.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De verdediging heeft herhaaldelijk en uitvoerig aangevoerd dat een andere verdeling heeft plaatsgevonden dan het Openbaar Ministerie stelt. De raadsvrouw heeft hierbij verwezen naar diverse Encrochat berichten. Zij heeft onder andere verwezen naar een bericht van 10 april 2020 waarin het volgende staat vermeld: “
Wij hebben zo druk en ruimte te kort dat eigenlijk met iedereen de deal is 40/40/20.”Ook heeft zij erop gewezen dat uit de berichten zou blijken dat de verdiensten van [naam account 1] en [naam account 2] door veroordeelde worden gedeeld met [persoon] . Het Openbaar Ministerie heeft volhardt in haar standpunt en aangegeven dat de verdeelsleutel van 40-40-20 alleen ziet op het transport, maar is daarbij niet of nauwelijks ingegaan op de stellingen van de verdediging. De enkele voorbeelden die het Openbaar Ministerie aanhaalt van gesprekken waaruit af te leiden zou zijn dat de volledige opbrengst aan veroordeelde zou zijn toegekomen, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet heel overtuigend. Zo kan het bericht waarnaar het Openbaar Ministerie in dit verband verwijst ( [veroordeelde] : “Ik kan werken alleen wij werken zo. 40% (jij)/40%(wij)/20%(tp) [4] ) even goed een bevestiging vormen voor de stellingen van de verdediging aangaande de verdeling, namelijk dat de 40% moet worden verdeeld door “wij”, zijnde veroordeelde en [persoon] . Overigens onderschrijft het Openbaar Ministerie dat aan [persoon] 20% van de opbrengst is toegekomen, echter volgt hieruit volgens het Openbaar Ministerie nog niet dat ook veroordeelde slechts 20% zou hebben ontvangen. Het Openbaar Ministerie stelt vervolgens dat uit de door de verdediging aangehaalde berichten eerder blijkt van een 40-60 verdeling, maar onderbouwt dit verder niet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hetzelfde bedrag dat [persoon] aan voordeel heeft genoten, ook voor veroordeelde dient te gelden (namelijk een aandeel van 40% van het totaalbedrag van € 450.950,-, gelijkelijk verdeeld tussen verdachte en [persoon] ). Nergens uit het dossier blijkt dat sprake is geweest van een andere verdeling die strekt tot een hoger genoten wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde € 90.190,- bedraagt.

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 90.190,-. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat veroordeelde niet aan een betalingsverplichting kan voldoen. Daarom veroordeelt de rechtbank [veroordeelde] tot betaling van dit bedrag aan de staat.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 90.190,- (negentigduizend honderdnegentig euro).
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 90.190,- (negentigduizend honderdnegentig euro)aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op
1080 dagen.
De veroordeelde is tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel verplicht, behoudens voor zover aan deze betalingsverplichting reeds door of namens anderen is voldaan.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Thomas, voorzitter,
mrs. B.C. Langendoen en J.C.E. Krikke, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. van den Berg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 juli 2025.

Voetnoten

1.Een geschrift, zijnde een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 3 augustus 2023, opgesteld door [opsporingsambtenaar] , doorgenummerde pag. 1 t/m 20.
2.Een proces-verbaal van bevindingen met nummer LERCC20005-3500 van 18 juli 2024, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, [opsporingsambtenaar] , doorgenummerde pag. 1 t/m 8.
3.EHRM, 1 maart 2007, no. 30810/03.
4.Voetnoot 6 in het requisitoir van het Openbaar Ministerie met een verwijzing naar p. 100 van het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel.