In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde voor mensenhandel. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel beoordeeld. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor mensenhandel, waarbij hij zich schuldig had gemaakt aan seksuele uitbuiting van twee aangeefsters. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat de veroordeelde had verkregen door de uitbuiting van de aangeefsters, op € 154.700,- wordt geschat. Dit bedrag is gebaseerd op de materiële schade die aan de benadeelde partijen is toegekend in het veroordelend arrest. De rechtbank heeft het verzoek van de verdediging om de behandeling van de ontnemingszaak aan te houden afgewezen, omdat een onherroepelijke uitspraak in de onderliggende strafzaak niet vereist is voor de behandeling van de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de draagkracht van de veroordeelde in de executiefase aan de orde komt en dat er geen reden is om de betalingsverplichting te matigen. De rechtbank heeft de veroordeelde verplicht om het bedrag van € 154.700,- aan de Staat te betalen en heeft de duur van de op te leggen gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen.