ECLI:NL:RBAMS:2025:6850

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 september 2025
Publicatiedatum
17 september 2025
Zaaknummer
748827 - FA RK 24/2237
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgmachtiging verleend na terugverwijzing van de Hoge Raad

Op 15 september 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam een beschikking gegeven inzake een zorgmachtiging voor betrokkene, geboren in 1978, na terugverwijzing door de Hoge Raad. De rechtbank ontving het verzoekschrift van de officier van justitie op 4 april 2024, waarna een mondelinge behandeling plaatsvond op 18 augustus 2025. De Hoge Raad had eerder op 11 juli 2025 de beschikking van 20 juni 2024 vernietigd, waardoor de rechtbank opnieuw moest beoordelen of er voldoende grond was voor de zorgmachtiging. Betrokkene had tijdens de behandeling aangegeven dat het niet goed met haar ging en dat ze zich niet gehoord voelde. De advocaat van betrokkene betoogde dat de eerdere zorgmachtiging onterecht was verleend, omdat niet voldaan was aan de wettelijke vereisten, waaronder de hoorplicht. De rechtbank oordeelde dat de medische verklaring ten tijde van de zitting van 20 juni 2024 nog actueel was en dat er sprake was van ernstig nadeel, wat de noodzaak voor verplichte zorg rechtvaardigde. De rechtbank verleende de zorgmachtiging voor de duur van 10 maanden, met specifieke maatregelen ter bescherming van betrokkene en anderen. De beschikking werd openbaar uitgesproken door rechter Snijders Blok, bijgestaan door griffier Datema.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/748827 – FA RK 24/2237
kenmerk: ZM/IND/130443
Machtiging tot het verlenen van verplichte zorg
Beschikking van 15 september 2025van de rechtbank Amsterdam naar aanleiding van het door de officier van justitie ingediende verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), ten aanzien van:
[betrokkene] ,
geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
zorgaanbieder: Arkin,
hierna te noemen: betrokkene,
advocaat: mr. C.J. Nierop te Amsterdam.

1.Procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 4 april 2024;
- het proces-verbaal van de zitting van deze rechtbank van 20 juni 2024;
- de beschikking van deze rechtbank van 20 juni 2024;
- de conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad van 2 mei 2025;
- het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2025.
De mondelinge behandeling van het verzoek na terugverwijzing door de Hoge Raad heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2025 in het gebouw van de rechtbank. Tijdens de mondelinge behandeling waren aanwezig en heeft de rechtbank de volgende personen gehoord:
- betrokkene;
- de advocaat;
- mw. [naam] , ambulant verpleegkundige.
Omdat de officier van justitie een nadere toelichting op of motivering van het verzoek niet nodig acht, is hij niet bij de mondelinge behandeling verschenen.

2.Beoordeling

Termijn plannen zitting
2.1.
De rechtbank stelt vast dat de Hoge Raad op 11 juli 2025 op het verzoek tot cassatie van de beschikking van deze rechtbank van 20 juni 2024 uitspraak heeft gedaan en dat die uitspraak op 14 juli 2025 door de rechtbank is ontvangen. Vervolgens heeft op 18 augustus 2025 de mondelinge behandeling na terugverwijzing plaatsgevonden. Het uitgangspunt dat in beginsel binnen
vier weken na een uitspraak van de Hoge Raad tot terugverwijzing een mondelinge behandeling zal
plaatsvinden is dus overschreden. De rechtbank merkt hierbij op dat de advocaat wegens zijn vakantie een verzoek tot uitstel heeft gedaan en ermee heeft ingestemd dat de beslistermijn als gevolg daarvan wordt overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt deze gang van zaken de vertraging.
Standpunten
2.2.
Betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling medegedeeld dat het momenteel niet goed met haar gaat. Ze heeft aangegeven dat zij haar huis is kwijtgeraakt en hierdoor erg getraumatiseerd is. Betrokkene heeft last van haar emoties en voelt zich niet gehoord. Zij is van mening dat ze niet goed behandeld is.
2.3.
De advocaat heeft tijdens de mondelinge behandeling een pleitnota overgelegd. Deze zal als bijlage in zijn geheel worden aangehecht. Kort samengevat heeft de advocaat namens betrokkene bepleit dat het verzoek, ex tunc beoordeeld, moet worden afgewezen, daaronder ook verstaan de zorgmachtiging die is op 25 april 2024 is afgegeven voor de duur van twee maanden. De advocaat heeft daarvoor meerdere argumenten aangevoerd.
A. Op 25 april 2024 is een zorgmachtiging verleend voor de duur van twee maanden. Ten aanzien van die machtiging heeft de advocaat betoogd dat de rechtbank er destijds ten onrechte van is uitgegaan dat betrokkene niet bereid was zich door de rechtbank te laten horen. Ook voor een overbruggingsmachtiging, of een machtiging van een beperkte duur, geldt dat volledig moet zijn voldaan aan de wettelijke vereisten (waaronder de hoorplicht) alvorens tot toekenning van de machtiging kan worden overgegaan. Vastgesteld moet worden dat voor de periode tot 20 juni 2024 daaraan niet is voldaan, zodat geen zorgmachtiging kan worden verleend voor die periode.
B1. Ten aanzien van de zorgmachtiging van 20 juni 2024 heeft de advocaat aangevoerd dat er geen zorgmachtiging verleend had mogen worden, omdat de medische verklaring van 28 maart 2024 op dat moment niet meer actueel was. Dit brengt met zich mee dat niet wordt voldaan aan de formele eisen voor het opleggen van een zorgmachtiging. In de uitspraak van 20 juni 2024 is bovendien niet gemotiveerd waarom de medische verklaring die twaalf weken oud was, nog steeds actueel was op 20 juni 2024. Gelet op dit gebrek aan toelichting stelt de advocaat dat de medische verklaring op 20 juni 2024 te oud was en niet meer aan de wettelijke vereisten voldeed. Om die reden had er geen zorgmachtiging verleend mogen worden.
B2. Subsidiair heeft de advocaat verzocht om de zorgmachtiging niet te verlenen, omdat er geen sprake was ernstig nadeel en betrokkene wilsbekwaam was. Het aan het verzoek ten grondslag gelegde ernstig nadeel in de vorm van levensgevaar en het gevaar voor anderen, is onvoldoende onderbouwd. Bij gebreke van een dergelijke onderbouwing kan niet worden aangenomen dat sprake was van ernstig nadeel. Daarnaast geldt dat betrokkene wilsbekwaam moet worden geacht. Om die redenen heeft de advocaat tevens verzocht om met terugwerkende kracht voor de periode tot 20 april 2025 geen zorgmachtiging te verlenen.
2.4.
De ambulant verpleegkundige heeft tijdens de mondelinge behandeling medegedeeld dat zij destijds niet de behandelaar van betrokkene was en daarom niet op de hoogte is van de toenmalige situatie. Zij heeft zich gebaseerd op de beschikbare stukken. Volgens haar was sprake van een zorgelijke en kwetsbare situatie, op grond waarvan een zorgmachtiging naar haar oordeel had mogen worden verleend.
Behandeling ex tunc
2.5.
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad de door deze rechtbank gegeven beschikking van 20 juni 2024 heeft vernietigd en het geding naar de rechtbank heeft terugverwezen ter verdere behandeling en beslissing. De bestreden beslissing betreft een machtiging die inmiddels is vervallen. Nadien is er een nieuwe machtiging verleend. Ingeval na cassatie en verwijzing de bij de vernietigde beslissing gegeven machtiging inmiddels is vervallen, moet de rechtbank beoordelen of op het tijdstip dat de vernietigde beslissing werd gegeven voldoende grond bestond voor het verlenen van de verzochte machtiging (‘beoordeling ex tunc’).
Vernietiging van de beschikking
2.6.
Blijkens de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 11 juli 2025 onder 3.1 en 3.5 bevat het cassatiemiddel meerdere klachten, van welke klachten er twee door de Hoge Raad zijn behandeld. De Hoge Raad overweegt op deze punten onder meer het volgende:
‘’
[…]
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat uit het proces-verbaal en deze beschikking niet blijkt dat de rechtbank heeft onderzocht of betrokkene — nu zij juridische bijstand van de aan haar toegevoegde advocaat ondubbelzinnig heeft geweigerd — toevoeging van een andere advocaat wenste. Voor zover dat wel is gebeurd, heeft de rechtbank niet in haar beschikking vermeld wat het resultaat van dat onderzoek is geweest, aldus het onderdeel. Onderdeel 3 betoogt dat ingeval de rechtbank betrokkene aldus heeft verstaan dat zij elke bijstand van een advocaat weigert, uit hetgeen de rechtbank heeft
overwogen niet blijkt dat is voldaan aan de voorwaarden om te kunnen aannemen dat betrokkene afstand heeft gedaan van haar recht op rechtsbijstand. Beide onderdelen klagen dat het oordeel van de rechtbank aldus blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting dan wel niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd.
Ingevolge art. 1:7 lid 1, aanhef en onder a, Wvggz geeft de rechter, indien een verzoekschrift
voor een zorgmachtiging wordt voorbereid, onverwijld aan het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand een last tot toevoeging van een advocaat aan de betrokkene, indien niet blijkt dat de betrokkene reeds een advocaat heeft. Een met de kwetsbare positie van de betrokkene strokende uitleg van deze bepaling, in verbinding met art. 1:7 lid 3 Wvggz en art. 44 lid 2 Sv, brengt mee dat indien de betrokkene te kennen geeft niet (meer) door de toegevoegde advocaat te willen worden bijgestaan, de rechter dient te onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere advocaat wenst. De rechter dient in zijn beschikking van het resultaat van dit onderzoek te doen blijken.
Het doen van afstand van het recht op rechtsbijstand is als zodanig niet onverenigbaar met art. 1:7 Wvggz, noch met art. 5 EVRM. In zaken als de onderhavige, waarin het onder meer gaat om de onvrijwillige opname in een accommodatie van veelal kwetsbare personen met een psychische stoornis, mag afstand van het recht op rechtsbijstand evenwel niet te snel worden aangenomen. Die afstand mag alleen dan worden aangenomen als de betrokkene zijn wil daartoe in vrijheid heeft kunnen bepalen, die wil ondubbelzinnig kan worden vastgesteld, mede gelet op een mogelijke stoornis, en het doen van afstand in verhouding staat tot het belang van het recht dat daarmee wordt prijsgegeven.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de hiervoor in 2.5 weergegeven overweging in de bestreden beschikking blijkt dat betrokkene juridische bijstand van de - naar mag worden aangenomen: op grond van art. 1:7 Wvggz aan haar toegevoegde - advocaat uitdrukkelijk heeft geweigerd. De rechtbank diende dus te onderzoeken of betrokkene toevoeging van een andere advocaat wenste […]. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt niet dat de rechtbank dit heeft onderzocht. In de bestreden beschikking staat wel dat betrokkene geen bijstand van een advocaat wenst. Voor zover de rechtbank betrokkene aldus heeft verstaan dat zij elke bijstand van een advocaat weigert, blijkt uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen niet dat is voldaan aan de hiervoor in 3.3 genoemde voorwaarden om afstand van het recht op rechtsbijstand te kunnen
aannemen. De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten slagen dus.
[…]’’.
2.7.
De rechtbank stelt vast dat betrokkene zich bij de zitting van 18 augustus 2025 na terugverwijzing heeft laten bijstaan door dezelfde advocaat van wie zij de bijstand bij de behandeling van 20 juni 2024 heeft geweigerd. De rechtbank is van oordeel dat de omissie van de vernietigde beschikking hiermee is verholpen.
A. Reikwijdte terugverwijzing Hoge Raad
2.8.
Daarmee komt de rechtbank bij de verweren die door de advocaat van betrokkene tijdens de zitting van 18 augustus 2025 zijn gevoerd. De eerste vraag die in dat kader moet worden beantwoord is of het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2025, waarbij de beschikking van deze rechtbank van 20 juni 2024 is vernietigd, zich tevens uitstrekt tot de beschikking van 25 april 2024, waarbij ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging is verleend voor de duur van twee maanden, onder aanhouding van het overige. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. Tegen de beschikking van 25 april 2024 stond beroep in cassatie open, zoals ook nadrukkelijk is aangegeven in die beschikking. De rechtbank stelt vast dat de advocaat van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, zodat voorbij wordt gegaan aan het verweer van de advocaat dat de hoorplicht zou zijn geschonden. Overigens biedt ook de uitspraak van de Hoge Raad van 11 juli 2025 geen enkel aanknopingspunt voor het standpunt dat de vernietiging tevens ziet op de beschikking van deze rechtbank van 25 april 2024.
B1. Medische verklaring
2.9.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de medische verklaring ten tijde van de zitting van 20 juni 2024 nog voldoende actueel was. Uit vaste jurisprudentie volgt dat er geen harde, algemeen geldende houdbaarheidstermijn is voor de medische verklaring. Of een medische verklaring na verloop van enige tijd nog voldoet aan de uit artikel 5:8 lid 1 Wvggz voorvloeiende eis dat deze de actuele gezondheidstoestand van betrokkene beschrijft, kan – naast de duur van het tijdsverloop – mede afhangen van omstandigheden als de ziektegeschiedenis van betrokkene, de continuïteit van het ziektebeeld en de aard van de ziekte.
2.10.
In het geval van betrokkene geldt dat de medische verklaring is opgemaakt op 28 maart 2024, terwijl de zitting op 20 juni 2024 heeft plaatsgevonden. De tussenliggende tijd beslaat een periode van twaalf weken. De rechtbank is van oordeel dat dit tijdsverloop in het geval van betrokkene er niet toe leidt dat ten tijde van de zitting van 20 juni 2024 niet langer van een voldoende actuele medische verklaring kan worden gesproken. Betrokkene is al geruime tijd bekend met een persoonlijkheidsstoornis NAO en stemmingsklachten (2016) en voor het manisch-psychotisch beeld was betrokkene, deels gedwongen, al enige maanden in zorg. Uit het proces-verbaal van de zitting van 20 juni 2024 blijkt bovendien niet van wezenlijke verschillen in toestandsbeeld van betrokkene ten opzichte van het moment van opstellen van de medische verklaring. De rechtbank is van oordeel dat de medische verklaring nog voldoende actueel is, nu sprake is van een ziektegeschiedenis van enige duur, continuïteit van het ziektebeeld en de verklaring bovendien is opgesteld in een periode dat het al wat beter ging met betrokkene. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te twijfelen aan de diagnose uit de medische verklaring.
2.11.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voldaan is aan de vereisten die aan een medische verklaring kunnen worden gesteld.
B2. Ernstig nadeel en wilsbekwaamheid
2.12.
Daarmee komt de rechtbank bij het verweer dat geen sprake was van ernstig nadeel in de vorm van levensgevaar en gevaar voor ernstig lichamelijk letsel voor zichzelf en anderen. Bovendien zou betrokkene wilsbekwaam moet worden geacht. Ook aan die verweren gaat de rechtbank voorbij.
Het risico op (acuut) levensgevaar en gevaar voor ernstig lichamelijk letsel voor zichzelf en anderen wordt in de medische verklaring aangenomen op de grond dat betrokkene met brandstichting zou hebben gedreigd. Deze dreiging heeft de onafhankelijk psychiater niet zelf waargenomen, maar vloeit voort uit het zorgplan van 22 februari 2024. Desgevraagd heeft betrokkene op de zitting van 18 augustus 2025 bevestigt dat zij destijds heeft gezegd dat zij haar huis “in de fik” zou steken. Naar het oordeel van de rechtbank is het ernstig nadeel in de vorm van acuut levensgevaar en gevaar voor ernstig lichamelijk letsel voor zichzelf en anderen reeds daarmee voldoende onderbouwd. Dat uit de medische verklaring en het zorgplan niet de exacte context van dat dreigement blijkt, doet daaraan niet af.
2.13.
De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling van de vraag of betrokkene wilsbekwaam moet worden geacht - de rechtbank begrijpt dat een beroep wordt gedaan op wilsbekwaam verzet - nu zij, zoals geschreven, van oordeel is dat sprake is van ernstig nadeel in de vorm van acuut levensgevaar en gevaar voor ernstig lichamelijk letsel voor zichzelf en anderen.
2.14.
De rechtbank overweegt, gelet hierop, als ook op de stukken en hetgeen tijdens de zittingen van 20 juni 2024 en 18 augustus 2025 is besproken, in navolging en met overneming van de daarin vermelde gronden van de beschikking van 20 juni 2024, het volgende.
2.15.
Ten tijde van het verlenen van de zorgmachtiging op 20 juni 2024 leed betrokkene aan een psychische stoornis, in de vorm van schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen en persoonlijkheidsstoornissen.
2.16.
Deze stoornis leidt tot ernstig nadeel, gelegen in:
- levensgevaar;
- ernstig lichamelijk letsel;
- maatschappelijke teloorgang;
- de situatie dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van anderen oproept.
2.17.
Om het ernstig nadeel af te wenden of de geestelijke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of te herstellen of de door de stoornis bedreigde of aangetaste fysieke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of te herstellen, heeft betrokkene zorg nodig.
2.18.
Gebleken is dat er geen mogelijkheden voor passende zorg op vrijwillige basis zijn. Om die reden is verplichte zorg nodig. Van de in het verzoekschrift genoemde vormen van zorg, die zijn gebaseerd op het zorgplan en het advies van de geneesheer-directeur, acht de rechtbank de volgende vormen van verplichte zorg noodzakelijk:
- toedienen medicatie voor de duur van 10 maanden;
- het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische
maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter
behandeling van een somatische aandoening voor de duur van 10 maanden;
- beperken van de bewegingsvrijheid voor de duur van 10 maanden. telkens voor maximaal 3
maanden er toepassing;
- insluiten voor de duur van 10 maanden, telkens voor maximaal 1 week per toepassing;
- uitoefenen van toezicht op betrokkene voor de duur van 10 maanden, telkens voor maximaal 1
week per toepassing;
- aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten. die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen voor de duur van 10 maanden;
- opnemen in een accommodatie voor de duur van 10 maanden, telkens voor maximaal 3 maanden per toepassing.
2.19.
Er zijn geen minder bezwarende alternatieven die hetzelfde beoogde effect hebben.
2.20.
De verplichte zorg is evenredig en naar verwachting effectief. Uit de stukken blijkt dat bij het bepalen van de juiste zorg rekening is gehouden met de voorwaarden die noodzakelijk zijn om deelname van betrokkenen aan het maatschappelijk leven te bevorderen, alsmede met de veiligheid van betrokkene.
2.21.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. De zorgmachtiging zal worden verleend voor de resterende duur van 10 maanden.

3.Beslissing

De rechtbank:
verleent een zorgmachtiging ten aanzien van [betrokkene] , geboren [geboortedatum] 1978 in [geboorteplaats] , inhoudende dat bij wijze van verplichte zorg de in rechtsoverweging 2.18 genoemde maatregelen kunnen worden getroffen;
bepaalt dat deze machtiging geldt tot en met uiterlijk 20 april 2025.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2025 door mr. J.W.B. Snijders Blok, rechter, bijgestaan door L.F. Datema als griffier.
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.