ECLI:NL:RBAMS:2025:6989

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
22 september 2025
Zaaknummer
11730050 EA VERZ 25-631
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot betaling van achterstallig loon en transitievergoeding na beëindiging dienstverband

In deze zaak verzoekt de werknemer, na het einde van haar dienstverband, om betaling van achterstallig loon en een transitievergoeding. De werknemer beroept zich op het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW, maar de kantonrechter oordeelt dat dit artikel niet van toepassing is in dit geschil. De kantonrechter wijst het verzoek tot betaling van achterstallig loon af, omdat de werknemer zich baseert op een niet-representatieve periode. De werkgever heeft de werknemer tijdig geïnformeerd over het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst en de uren zijn steeds in onderling overleg vastgesteld. De kantonrechter oordeelt dat de werknemer niet kan aantonen dat de werkgever niet aan haar verplichtingen heeft voldaan. De transitievergoeding wordt wel toegewezen, maar op basis van het aantal gewerkte uren, wat resulteert in een bedrag van € 541,78 bruto. Daarnaast worden de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, evenals de verplichting voor de werkgever om een bruto/netto specificatie te verstrekken. De beslissing is op 10 september 2025 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, team kanton
zaaknummer: 11730050 EA VERZ 25-631
beschikking van: 10 september 2025
481

beschikking van de kantonrechter

I n z a k e

[verzoekster]

wonende te [woonplaats]
verzoekster
nader te noemen: werknemer
gemachtigden: mr. M. Kartal en mr. E. Cakmak
t e g e n

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[verweerster] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats] , mede kantoorhoudende te [kantoorplaats]
verweerster
nader te noemen: werkgever
gemachtigde: mr. F.T. van ‘t Hul

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Werknemer heeft op 28 mei 2025 een verzoek met producties ingediend dat strekt tot betaling van achterstallig salaris en betaling van de transitievergoeding. Werkgever heeft een verweerschrift met producties ingediend. Werknemer heeft nog een nadere productie ingediend.
Het verzoek is mondeling behandeld op 1 september 2025. Werknemer is verschenen, vergezeld door de gemachtigden. Werkgever is verschenen bij de dames [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, werkgever aan de hand van pleitnotities. Partijen hebben voorts vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat werknemer en werkgever ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
Er is beschikking gevraagd en de datum voor beschikking is bepaald op vandaag.

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast.
1.1.
Werknemer, geboren op [geboortedatum] 2002 en thans derhalve 23 jaar oud, is in dienst geweest van werkgever van 1 maart 2024 tot 1 maart 2025, en wel voor de bepaalde tijd van één jaar. De functie van werknemer was die van medewerker bediening in een vestiging van werkgever te [kantoorplaats] .
1.2.
Het overeengekomen salaris bedroeg laatstelijk € 15,- bruto per uur, exclusief vakantiegeld en emolumenten.
1.3.
Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de CAO Horeca & Catering.
1.4.
Artikel 5 van de arbeidsovereenkomst luidt als volgt:
“De werknemer werkt op basis van oproep. De werkgever is verplicht werknemer op te roepen indien de overeengekomen werkzaamheden voorhanden zijn. De werknemer is verplicht aan de oproep van de werkgever gehoor te geven. De werkgever zal tijdig voordat de werkzaamheden aanvangen de oproep doen plaatsvinden. De werktijden variëren dagelijks tussen 12.00 tot 00.00 uur. De werkzaamheden worden gewoonlijk verricht aan [adres] .”
1.5.
Werkgever heeft werknemer tijdig aangezegd dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd.
1.6.
Werkgever heeft daarbij vermeld dat werknemer een fijne meid was om mee samen te werken.
1.7.
Partijen hebben gedurende het dienstverband steeds middels app contact overleg gehad over de door werknemer te werken uren.
1.8.
Bij brief van 24 april 2025 heeft de gemachtigde van werknemer aanspraak gemaakt op achterstallig salaris en de transitievergoeding. Daarbij is een beroep gedaan op het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW.
1.9.
De WW-uitkering van werknemer heeft het UWV aanvankelijk geweigerd. Bij beslissing op bezwaar van 19 augustus 2025 heeft het UWV beslist dat werknemer wel aanspraak heeft op een WW-uitkering.

Verzoek

2. Werknemer verzoekt de kantonrechter werkgever te veroordelen tot betaling van achterstallig loon. Aan dit verzoek legt werknemer ten grondslag – kort weergegeven – dat zij in de maanden april, mei en juni 2024 respectievelijk 148, 96 en 139 uur heeft gewerkt. Gemiddeld komt dit over deze drie maanden neer op gemiddeld 127 uur per maand. Op grond van het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW rust op werkgever de plicht om gedurende de rest van het dienstverband werknemer 127 uur uit te betalen. In de periode vanaf juli 2024 heeft werkgever minder dan 127 uur per maand uitbetaald, terwijl werknemer zich structureel beschikbaar heeft gesteld om de werkzaamheden uit te voeren, aldus werknemer.
3. In totaal maakt werknemer over de periode van juli 2024 tot en met februari 2025 aanspraak op een bedrag van € 6.222,97 bruto aan achterstallig loon, te vermeerderen met 50 % wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
4. Voorts verzoekt werknemer werkgever te veroordeling om bruto/netto specificaties te verstrekken, op straffe van een dwangsom.
5. Daarnaast maakt werknemer aanspraak op de transitievergoeding. Uitgaande van het urengemiddelde van 127 per maand over de duur van het dienstverband bedraagt deze € 687,68 bruto. Ondanks meerdere verzoeken daartoe heeft werkgever deze transitievergoeding tot op heden niet betaald. Werknemer vindt dat kwalijk.
6. Ook hier verzoekt werknemer werkgever te veroordelen om een bruto/netto specificatie te verstrekken, op straffe van een dwangsom.
7. Tot slot vordert werknemer betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten.

Verweer

8. Werkgever verweert zich tegen het verzoek. Zij voert aan – samengevat – dat de drie maanden waar werknemer bij het rechtsvermoeden van uit gaat niet representatief zijn. Het is aangewezen dat de hele duur van het dienstverband wordt aangemerkt als referteperiode. Daaruit blijkt dat werknemer gemiddeld 100 uur per maand heeft gewerkt. Het is niet terecht dat werknemer het gewerkte aantal uren over de maanden april, mei en juni 2024 als uitgangspunt heeft genomen.
9. Alle gewerkte uren heeft werknemer ook uitbetaald gekregen. Anders dan werknemer beweert heeft zij nooit geprotesteerd tegen het aantal te werken uren. Zij heeft gedurende het hele dienstverband nooit en te nimmer gevraagd om meer uren ingepland te worden. Steeds zijn de te werken uren in onderling overleg vastgesteld, op basis van de uren die werknemer beschikbaar was. Werkgever kan het niet waarderen dat werknemer voor het eerst achteraf, na einde dienstverband, aanspraak gaat maken op betaling van uren waarom zij nooit gevraagd heeft en die zij ook nooit gewerkt heeft. De loonvordering moet dan ook in zijn geheel worden afgewezen.
10. Werkgever heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat zij geen transitievergoeding verschuldigd was. Daarvan is zij teruggekomen. Werkgever is dan ook bereid om de transitievergoeding te betalen, maar dan wel op basis van het aantal gewerkte uren. De transitievergoeding bedraagt met dat uitgangspunt € 541,78 bruto.

Beoordeling

Werkgever

11. Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat [verweerster] B.V. (oud)werkgever van werknemer is. Zij wordt dan ook in deze beschikking als werkgever van werknemer beschouwd.

Loonvordering

12. De kantonrechter stelt voorop dat het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW van toepassing is in situaties waarin de omvang van de arbeid niet of niet eenduidig is overeengekomen, alsmede in situaties waarin de feitelijke omvang van de arbeid zich structureel op een hoger niveau bevindt dan de oorspronkelijk overeengekomen arbeidsduur. Voorts gaat het om een weerlegbaar vermoeden; dat betekent dus dat werkgever tegenbewijs mag leveren. Ook kan werkgever verweer voeren tegen de door werknemer gehanteerde periode, als deze niet representatief is.
12. Naar het oordeel van de kantonrechter is het rechtsvermoeden in het geschil tussen partijen niet van toepassing. In artikel 5 van de arbeidsovereenkomst is immers bepaald dat werkgever verplicht is werknemer op te roepen indien de overeengekomen werkzaamheden voorhanden zijn. Niet in geschil is dat werkgever dat heeft gedaan, waarbij werknemer ter zitting heeft verklaard dat de te werken uren steeds in onderling overleg zijn vastgesteld, op basis van haar beschikbaarheid. Zij heeft nooit te kennen gegeven meer uren te willen werken dan zij daadwerkelijk heeft gewerkt.
12. Evenmin is er in deze kwestie sprake van een situatie waarin de omvang van de arbeid zich structureel op een hoger niveau bevindt dan de overeengekomen arbeidsduur.
12. Daarbij geldt het navolgende.
12. Na afstemming ter zitting zijn partijen het erover eens dat werknemer gedurende het dienstverband de volgende aantallen uren heeft gewerkt en betaald gekregen:
Maand uren opmerking
Maart 2024 107
April 2024 148
Mei 2024 96
Juni 2024 139
Juli 2024 115 deze uren zijn contant betaald
Augustus 2024 90
September 2024 84
Oktober 2024 103
November 2024 133
December 2024 215
Januari 2025 0 niet gewerkt ivm verbouwing
Februari 2025 0 de 86 uur waarvan werkgever eerst uitging blijken betaalde vakantie-uren te zijn geweest.
17. Geoordeeld wordt dat niet duidelijk is waarom werknemer is uitgegaan van de gewerkte uren in de maanden april, mei en juni 2024. In elk geval moet worden vastgesteld dat er feitelijk geen sprake is van de situatie waarin werkgever werknemer aanmerkelijk minder heeft laten werken gedurende de loop van het dienstverband. In de maanden november en december 2024 heeft werknemer zelfs aanmerkelijk meer gewerkt dan in de periode die volgens haar als uitgangspunt moet gelden, met een gemiddeld aantal gewerkte uren van 127. Dat geldt eens te meer als de eerste drie maanden van het dienstverband als uitgangspunt zouden worden genomen. Dat zou namelijk neerkomen op 117 uur gemiddeld per maand.
17. Het bovenstaande betekent dat werknemer zich niet kan beroepen op het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW. En dan moet de conclusie zijn dat werknemer er niet geslaagd is aan te tonen dat werkgever niet voldaan heeft aan haar verplichtingen ingevolge artikel 5 van de arbeidsovereenkomst.
17. Ten overvloede merkt de kantonrechter nog op dat, ook als aangenomen zou moeten worden dat werknemer zich wel op het rechtsvermoeden kan beroepen, haar vordering alsnog zou moeten worden afgewezen, nu werkgever dit vermoeden afdoende heeft weerlegd.
17. Werkgever heeft er namelijk terecht op gewezen dat de periode die werknemer heeft genoemd niet representatief is. Als uitgegaan wordt van de eerste drie maanden van het dienstverband komt men uit op 117 uur gemiddeld. Het gemiddeld aantal gewerkte uren per maand gedurende het gehele dienstverband bedraagt 102,5 uur. Dat verschil is niet dusdanig dat werknemer hier een loonaanspraak aan zou kunnen ontlenen. Daarbij geldt ook hier dat vast is komen te staan dat de uren steeds na overleg op basis van de beschikbaarheid van werknemer zijn vastgesteld, en dat eveneens vast staat dat werknemer nimmer heeft verzocht meer uren te mogen werken. Ook dat betekent dat de loonvordering in zijn geheel moet worden afgewezen.

De transitievergoeding

21. Zoals ook door haar erkend is werkgever de transitievergoeding verschuldigd. Nu de loonvordering van werknemer is afgewezen bedraagt de transitievergoeding € 541,78 bruto, zoals door werkgever berekend. Werkgever zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van die vergoeding.
21. Het verstrekken van de bruto/netto specificatie wordt toegewezen, waarbij de dwangsom zal worden gematigd, zoals hierna te bepalen.

Buitengerechtelijke incassokosten

23. De buitengerechtelijke kosten zullen worden toegewezen nu gebleken is dat werknemer genoodzaakt was om buiten rechte kosten te maken ter verkrijging van voldoening van haar vordering. Gelet op de vastgestelde transitievergoeding zal een bedrag van € 98,33 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten worden toegewezen. Omdat werknemer in het petitum geen ingangsdatum voor de wettelijke rente heeft genoemd, zal de kantonrechter de wettelijke rente toewijzen vanaf de datum van het verzoekschrift.

De proceskosten

24. Gelet op de uitkomst van de zaak, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.

BESLISSING

De kantonrechter:
veroordeelt werkgever om aan werknemer de transitievergoeding te betalen van € 541,78 bruto;
veroordeelt werkgever om aan werknemer de buitengerechtelijke incassokosten te betalen van € 98,33, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 28 mei 2025 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt werkgever om aan werknemer een bruto/netto specificatie te verstrekken ter zake de transitievergoeding, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag ingaande 1 oktober 2025 voor zover werkgever dan nog niet aan haar verplichting heeft voldaan, met een maximum van € 2.500,-;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het anders of meer verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.M.A. van Löben Sels, kantonrechter en op 10 september 2025 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter